Psalmen, zangen en oratoria's
(1870)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Winterwraak.
| |
[pagina 178]
| |
DEERNE.
Tralirum, tralilarum!
Hier ligt mijn lief begraven,
Hij viel met 's keizers braven....
Dan vonden hem de raven,
Die pikten hem zijne oogen dit...
Wat doet de min met zulken buit?
Tralirum, tralilarum!
Mijn lief is mij ontnomen,
Dat andre vrijers komen!
VROUWEN EN MEISJES.
Dagen, nachten zijn verstreken,
Onze smart is niet geweken....
Gij, voor de overmacht bezweken,
Dierbre zielen!
Ziet de tranen, hoort de beden
Uwer vrienden, die thans knielen,
Waar ge moedig hebt gestreden
Voor de waarheid, voor het recht!
Feller nijpen boei en kluister,
Dieper drukt ons 't domme duister....
Wordt dan nooit 't geweld geslecht?
Dierbre zielen! Dierbre zielen!
Heerscht Gerechtigheid ten hoogen,
Waar ge henen zijt getogen,
Dat ze koom' de tranen drogen
Door de boosheid te vernielen!...
Dat ze uw bloed, dat 't veld bevlekt,
| |
[pagina 179]
| |
Niet door reinen sneeuw bedekt,
Maar daaruit verlossing wekt.
Dierbre zielen, dierbre zielen, dierbre zielen!
PRIESTERS.
Mors stupebit et natura,
Quum resurget creatura,
Indicanti responsura.Ga naar voetnoot*
KRIJGER.
Hahaha!
Wat nedervalt staat nimmer op!
Hier kreeg 't gespuis zoo bitter klop....
Mijn zwaard sloeg menig muiter neer!
Hier mocht ons vaandel wappren
En, aan het hoofd der dappren,
Won ik het kruis van eer!...
Hoera!
MEISJE.
Moeder, staak uw kermen,
Wil toch stiller weenen....
JONGELINGEN.
Staak, die tranen, staak....
Zijn de vaders henen,
Steun thans op onze armen....
| |
[pagina 180]
| |
VROUWEN.
Wraak!
PRIESTERS.
Judex ergo quum sedebit,
Quidquid latet, apparebit,
Nil inultum remanebit.Ga naar voetnoot*
Nacht, schrikkelÿke windruk, sneeuwdwarreling. - Pooze. - IJsgekraak: dooden stijgen uit het graf.
GEESTENREI.
Vloek den keizer! Vloek den vuigen knechten,
Die ons bloed vergoten, ruw de menschenrechten
Scheurden om 't geweld te staven!
Vloek den rechters, die het volk verrieden,
Vloek dengenen, die het volk bespiedden,
Aan den Dwinger Godes zegen gaven!
GEEST.
Machtige tronen,
Vlijmende geesels,
Blikkrende zwaarden,
Dwang en geweld!
Rechters en Vorsten,
Beulen en krijgers
Zullen verdwijnen
Met list en bedrog.
| |
[pagina 181]
| |
KEIZER, stervend.
Nergens vind ik rust!
Wee!
Welk angstgehuil, met doodsch gesnik vervuld!
Schatert over den snee!
Schiet mijn oog vol bloed? Wordt mijn hart gekust
Door de vunze pest!... ach, geduld... geduld!
Wee! wee!
Rukt niet mijne ziel in dien vlammengloed...
Ik wil niet sterven!
Laat mij in den nacht:
't Donker is mij goed....
Dood! Dood! - Kom ook mijne ziel verderven!
Wee! - Daar is 't gericht,
Gebroken wordt mijne macht!
Ach! waar zijt ge, moed?
Brandend doorboort mij 't licht.
Wee! 'k voel niets dan bloed... ijskoud bloed!
Geesten.
EERSTE HALVE REI.
Moeders, vaders, dochters, zonen treuren,
Daagliks voelen zij hunn' hoop verscheuren;
Niets heeft hun het dwanggebroed gelaten,
Dan in hunne zielen somber haten!
TWEEDE HALVE REI.
Zijt ge Geest der liefde, Geest der klaarheid!
Zegen dan de vrijheid, goedheid, waarheid!
Dat der volkren hart als reine bloem
Weer vol zachtheid geure en uwe grootheid roem'!
| |
[pagina 182]
| |
GEEST.
De aarde is geschonken,
Met dieren en vruchten,
Den menschen in vrede!
Die haar doet zuchten,
Bloedig beschonken,
Hij zij gedoemd!
Die 't recht vertreden,
Vrijheid verfoeien,
Pesten verspreiden,
Ze zijn gedoemd!
Die door gebeden,
Volkeren boeien,
Zielen misleiden,
Gedoemd! Gedoemd! Gedoemd!
GEESTENREI
Machtige, krachtige Geest!
Stralende schoonheid! - De wrevel
Vlucht en verdwijnt in het niet
Als de verdampende nevel,
Waar Gij uw lachende licht in de gemoederen giet!
Machtige, krachtige Geest!
Straffende Bliksem! - De kwaden
Storten als stormen vermalmd,
Snikken geknakt om genade,
Waar Gij uw donderend woord in het oneindige galmt!
Machtige, krachtige Geest!
| |
[pagina 183]
| |
Scheppende wijsheid! - De sferen
Klinken, bazuinen der vreugd,
Gloeien verliefd u ter eeren,
Waar Gij door hemelschen vrede al uwe schepslen verheugt!
Machtige krachtige Geest!
EINDE.
|
|