| |
| |
| |
Scheldeliederen.
I.
O, lievelijke Scheldevloed,
ik heb u weder eens gegroet,
gegroet met juichend herte!
Uw zangerig en zacht geruisch
heeft als een hemelsch harpgesuis
verjaagd mijn wee en smerte.
O, lievelijke Scheldevloed,
ik mogt uw meisjens, fijn en zoet,
wêer wellustvol aanschouwen!
Nog zweven ze in een' gulden droom
door mijne ziel: o schoone stroom:
laat mij dien droom behouën.
| |
| |
O, lievelijke Scheldevloed,
ik voel door u den vrijheidsgloed
weêr in mijn' boezem gloeijen.
Gij zinbeeld van den Vlaamschen geest,
zoo kalm en grootsch en onbevreesd,
blijft steeds in vrijheid vloeijen.
| |
II.
Verscholen zat ik in het riet
en 'k hoorde een raar gefluister,
ik blikte door het duister:
daar zweefde een bootjen op den vliet,
en in het bootjen zat een paar,
een paarken pratend naast elkaar.
En de watervogel zong zijn lied,
Ze zeiden dit, ze zeiden dat;
het meisjen sprak van trouwen;
de jonker sprak van bouwen
en huizen koopen in de stad.
Noch jeugd, noch schoonheid wierd geteld:
hun hert riep geld, hun mond riep geld;
En de watervogel zong zijn lied,
| |
| |
En toen het bootjen kwam aan 't land,
dan zwegen zij en scheidden;
maar, och, geen een van beiden
die gaf een' zoen, die gaf een hand.
Zij gingen henen droog en stroef,
wat is de baatzucht dom en droef.
En de watervogel zong zijn lied
| |
III.
Dat waren wel zoete beminden:
Zij dreven op d'adem der winden
met 't bootjen door 't hupplende nat;
zij hielden zich minlijk omarremd,
van innig verlangen doorwarremd,
en waren van liefde zoo zat...
Dat waren wel zoete beminden.
De sterrekens lonkten in 't water,
en lachten bij 't lustig getater
van 't bloeijende, stoeijende paar.
De geluwe roos was aan 't fleuren
en wasemde vriendlijke geuren
als wierook voor hem en voor haar.
De sterrekens lonkten in 't water.
| |
| |
Daar trilde haar stemmeken teeder,
en krachtiger galmde 't hij weder
wat zij toch zoo jubelend zong:
ze spraken van betere stonden,
van Vlaanderens grootheid, verzwonden
sinds 't volk zijne tale verdrong...
Daar trilde haar stemmeken teeder.
Ze roerden de goudene snaren
en schalden: ‘gelukkige jaren,
o, heilvolle stonden, ge keert!
ge keert. wen de meisjens en knapen
niet blijven hun geestkracht verslapen
terwijl men hun' landaard verneêrt.’
Ze roerden de goudene snaren.
‘Want kampen voor 't regt is beminnen,
En al wie nog hert heeft en zinnen,
en al wie gevoel heeft en geest,
die kunnen ons volk niet zien lijden,
hun godsdienst wordt lieven en strijden,
dat dweepers noch lasteraars vreest.
Want kampen voor 't regt is beminnen.’
Dat waren wel zoete beminden:
Zij zongen bij 't jollên der winden,
| |
| |
van liefde en van leven en regt:
en 't eeuwige sterrengeflonker
getuigde door 't heimlijke donker
van liefde en van leven en regt!
Dat waren wel zoete beminden.
| |
IV.
Vro, vro en altijd vrolijk,
altijd vrolijk moet ge zijn.
Kwelt u wrevel, zorg of pijn,
jong of oud, weest nooit oolijk,
Vro, vro en altijd vrolijk,
altijd vrolijk moet ge zijn.
Zie, hoe vrolijk vloeit de Schelde
door de Vlaamsche beemden heen,
en indien ze u al vertelde
alles wat zij heeft doorstreên,
o, wat zoû ze weevol klagen!
maar nu murmelt zij zoo zacht,
omdat uit haar vroeger dagen
nog een blijde erinring lacht.
| |
| |
Zijt ge droef, mijn goede vrinden,
denkt aan uwe frissche jeugd,
en ge zult gewis iets vinden,
iets dat hert en geest verheugt.
De eerste liefde, de eerste droomen,
zullen toovrend rond u stroomen,
Meent ge dat de modder 't water
heller, puurder, schooner maakt?
Lispelt zoeter 't beekgeklater,
als de domme kikvorsch kwaakt?
Weent niet, schreit niet, spaart elks ooren
smaad is 't antwoord aan het leed,
waarom nutloos 't menschdom stooren
door een' naren jammerkreet.
Tranen zijn vaak zielevonken,
paarlen dauws in zonnelicht;
maar vol liefde, zaligdronken
ziet men grager 't aangezicht.
Droefheid is het aaklig duister,
dat en deugd en moed versmacht,
blijdschap is als sterrenluister,
hemelvlam in donkren nacht.
| |
| |
Laa[t] een huichlaar wellust laken,
treurnis, vrienden, helpt u nooit;
zag men ze eens tot Godsdienst maken,
wijsheid heeft ze lang vergooid.
Schiet de vreugd dan eens haar stralen
gloeijend in elk menschenhert;
niemand zal meer tol betalen,
tol voor zwakheid, dood en smert.
Vro, vro en altijd vrolijk,
altijd vrolijk moet ge zijn.
Kwelt u wrevel, zorg of pijn,
jong of ouden weest nooit oolijk.
Vro, vro en altijd vrolijk,
altijd vrolijk moet ge zijn.
| |
V.
Kraken het schip, de mast,
| |
| |
spottend met 't doodsgevaar
slingren wij door de baar.
't liedeken klinkt ook hel:
vangt door haar' minlijkheid
pekbroek en bruin van vel,
dat, zelfs met slechte tij,
zweeft waar ons schuitjen zweeft,
trouw met ons leeft en streeft:
| |
| |
Schoon is ons Scheldestroom,
windjens zoo wild en jent
wisplend met gul gefluit:
's Winters het kille noord
grolt; maar we sturen voort
duchtend noch schots noch ijs;
schenkt de kajuit, en rust
| |
| |
Rijkdom is niet ons deel,
Treilen ons smert of heil
houden we 't oog in 't zeil,
| |
VI.
Wij zijn leelijk, vuil en stom,
maar in 't leed geduldig:
de arbeid wrong ons lichaam krom,
zijn wij daarom schuldig?
Ieder vlugt ons als men 't kwaad
is het dan een euveldaad,
dat er op ons wezen staat
| |
| |
Oh! 't is waar, als de armoê kwelt
voedsel biedt ons 't open veld;
zoo wij als de vogels doen
die, schoon zij niet zaaijen,
hunne kleine jongens voên
met hetgeen ze in 't sappig groen
plukken, pikken, maaijen?
Doch al dekt een beedlaarspak
wij zijn zoo op ons gemak
de aarde bloeit, gelijk een bruid
wijl de lucht in 't geurig kruid,
die geen vrek in kisten sluit.
streelend ons komt warmen.
soms in 't bloemen jaargetij
sluimren wij aan 't water
wiegt ons 't zacht geklater,
't ruischen van den Scheldevloed;
| |
| |
vlugt ons ziele 't eng gemoed,
dompelt zich in d'eeuwgen gloed,
die het ruim doortoovert.
Wij vergeten de aarde gansch,
niets meer, niets meer pijnt ons;
badend in den sterrenglans,
liefde, leven, licht en lust!
waarom, van ons zelf bewust,
als de zon ons wakker kust,
Vatbaar is nogtans ons ziel
voor wat goed en waar is:
dat er maar een sprank in viel'
van wat schoon en klaar is:
schonk' men liefde, leven, licht
Maar men spot met menschenpligt,
en men laat voor ons gezicht
| |
| |
Roept ons dan de leeuwerik
door zijn vrolijk kwelen,
wijl de dropkens dauw als kwik
nog aan 't loover spelen;
juiche de aarde een grootsche beê,
wijl ze zich voelt wekken;
wij, we juichen nimmer meê,
maar gaan lijdzaam en te vreê
weêr aan 't schepentrekken.
| |
VII.
Wij visschers van de Schelde,
dan is het al zoo lustig,
en 't waterken vloeit zoo zacht.
Wel zwijgt de kleine vogel
en 't waarom, weet hij best.
Hij ligt te pluimenstrijken
zoo zalig in 't wollige nest.
| |
| |
Geen sterken moet ons lichten,
het vischjen is ons licht,
wanneer 't in 't netjen dansend,
lief schemert in ons gezicht.
En woelt het woeste weder,
en waait het windjen hol;
wat kan ons dit bescheren
naar huis met den netzak vol.
ons leven is geen droomen
noch siddren voor de hel,
wij denken die hier braaf is,
gelooft aan geen gekkenspel.
met waan en ijdlen schijn?
Mensch zijn wij onder menschen
| |
| |
Is dan wat ruw ons handlen,
't is frisch als 't groene strand
waaraan we ons leven winnen
zoetliefken en 't vaderland.
| |
VIII.
Wie kent het Scheldemeisjen niet,
die vriendlijk iedereen beziet,
die ieder ziet zoo geerne.
Zoo menig hert heeft zij gewond,
maar nooit heeft zij gelogen;
haar ziel blinkt in heure oogen,
haar hert zingt in heur' mond.
Als versche krieken aan den stok
haar blanke tanden, bruine lok
verwekken elks verlangen.
Gelijk een roos door d'avondstond
zoo blinkt ze in ieders oogen,
zoo streelt zij ieders mond.
| |
| |
Des zondags danst zij op het strand,
terwijl de golven zingen,
en huppelt, schaatrend over 't zand
als had haar voetjen zwingen.
De jonge boeren staan er rond
en fluistren blij bewogen:
haar ziel blinkt in heure oogen,
haar hert zingt in heur' mond.
Ook ieder wenscht ze zich tot bruid:
wie zal dit wenschen laken?
zulk vrouwtjen kan den dwaasten guit
door min verstandig maken.
Gelukkig hij wien ze is gejond,
die in heur' arm gevlogen,
zijn blik straalt in heure oogen,
zijn mond drukt op heur mond.
Ten slotte, 't Scheldemeisjen is
wat lot haar ook omstrengel',
indien er englen zijn, gewis
zoo schoon gelijk een engel.
Van inborst rein, van zin gezond
Zoo wordt ze nooit bedrogen:
haar ziel blinkt in heure oogen
haar hert zingt in heur' mond.
| |
| |
| |
IX.
Daar ploegt de Polderboer door 't broek,
en zingt zoo opgeruimd en blij:
'k ben grijs, maar nog gezond en kloek
'k ben arm, doch niemand ik benij.
Benijders haken steeds naar meer,
met weinig heb ik ook genoeg
ik stel in schatten niet mijne eer,
maar wel in 't werken laat en vroeg.
dat het goede nooit stille sta!
zingt de Polderboer bij de ploeg.
Van 's morgens als de zonne kijkt
door 't dundoek van den polderdauw,
terwijl de bleeke maan nog prijkt,
is reeds te been mijn brave vrouw.
Ze ontsteekt den haard, helgloeijend rijst
de vlam, het water ziedt, en klaar
is dra de koffij, wijl ze spijst
ons koeikens: Mie en bonte Blaar.
| |
| |
dat het goede nooit stille sta!
zingt de Polderboer bij de ploeg.
Mijn Riekus wordt ne struische gast
hij ziet zoo geerne buurmans Trien;
en hoe ze voor mijn' jongen past
heb ik, begut! reeds lang gezien;
't was avond, onder d'appelaar
hoorde ik zacht fluistren: hier is 't goed,
Het Trientjen zoende Riekus daar
en zeî: wat is de liefde zoet!
dat het goede nooit stille sta!
zingt de Polderboer by de ploeg.
Welnu ze trouwen, want ik zeg,
door 't huwlijk wordt de mensch volmaakt
hoe jonger op dien breeden weg,
te heter is 't dat leven smaakt.
Dan komen frisch van hert en kop,
de kleintjens in ons plaats gesneld,
zoo volgen we aan elkander op
gelijk de golfkens in de Scheld',
| |
| |
dat het goede nooit stille sta!
zingt de Polderboer bij de ploeg.
Mijn poldergrond, mijn moederspraak,
die zijn mijn al, mijn hemelrijk,
ik leef door hun in stil vermaak,
in vrijheid, aan mijn' Scheldedijk.
En mijn geloof aan deugd en pligt
versterkt mijn hoop, 't bedrog verdwijnt;
wanneer door 't werk elk welvaart sticht
en liefde in ieders boezem schijnt.
dat het goede nooit stille sta!
zingt de Polderboer bij de ploeg.
Zoo blijf ik rustig van gemoed,
'k doe ieder wel, 'k veracht het kwaad;
'k min de aard, die voor ons wondren doet,
het menschdom, dat steeds voorwaarts gaat.
En leg ik mij ten grave neêr,
beminden, maakt toch geen getreur,
wij bloeijen hier zoo heerlijk weêr
in sappig kruid en bloemengeur.
| |
| |
dat het goede nooit stille sta!
zingt de Polderboer bij de ploeg.
| |
X.
En sprak vriend avondwind mij van de lieve Schelde,
hoe streelend was het niet hetgeen hij mij vertelde!
hij zong van maneschijn stilglimmend op de baren,
van vischkens zonder zorg, die spelend ommevaren,
van leliën die lachend toe en openspringen,
van vogelkens, die gul en onkekommerd zingen.
En sprak de morgenzon mij van de lieve Schelde,
hoe wonderschoon was 't niet hetgeen ze mij vertelde!
van lievekens, die droomend aan de zoomen dwalen,
en schuilend zich in 't loof, waarop haar gloênde stralen,
niet ziende wat ze daar in 't halve duister deden,
zoet glansden hun blij licht vol liefdes heimlikheden.
En sprak mij 't rietbosch van de wonderschoone Schelde,
hoe vrolijk was het niet hetgeen hij mij vertelde!
in lentepracht bekleedt zich 't strand door 't weeldrig fleuren,
in zomernacht is 't louter bloem en liefdegeuren,
in herfst hoe juicht de vloed: de vrucht breekt haren kluister,
en 's winters blinkt zijn ijs vol diamantenluister.
| |
| |
En toen ik 't vaarwel zei aan mijne lieve Schelde!
hoe streelend was het niet hetgeen ze mij vertelde:
indien natuur 't geheel in zang en wellust baarde,
dan moet het alles vreugd en min zin op deze aarde,
en heerscht hier nog het wee, o, blikt dan niet naar boven,
maar leert, en werkt, en mint, gij zult het kwade dooven
|
|