| |
| |
| |
Herinnering aan Prudens van Duyse.
Wat zijt ge, wondre zielezucht,
Die in mijn boezem zingt,
En immer, wie u love of laak',
Wie voor u koel blijve of ontblaak'
In vrijheid buitendringt?
Wat zijt ge, sterke waarheidsstem,
Die met geen dweepers heult!
Pr. Van Duyse (Klaverblad.)
Die denker, rustend op zijn vriend, op zijn beschermer,
Een goed geweer, doorpeinst uw val in Nederland.
Pr. Van Duyse (De Geuzenwacht.)
Wat tijding loopt er door onz' gouwen?
wat smert ontstelt er elks gemoed?
heeft, 't onregt weêr, met scherpe klauwen,
het hert van 't Dietsche volk doorwroet?
| |
| |
Wat mare dringt er in de wonen?
Weêr viel er eén, der Vlaamsche zonen,
weêr viel er één, in volle kracht!
Hij is niet meer de grootsche zanger,
zoo jammert de echo bang en banger
en elk herhaalt de nare klagt.
o. Vlaandren, Vlaandren, arme beproefde,
weèr heeft u de dood van een' liefling beroofd;
wees treurig als Rachel, de bitter bedroefde,
en wentelt den rouwenden sluijer om 't hoofd.
Gelijk een Skald der oude dagen.
wanneer nog de eiken lauwerkroon
door Hermans telgen wierd gedragen
als zinnebeeld van magt en schoon,
zoo zong hij van de vrome vaderen,
wier bloed, woest bruischend door hunne aderen,
slechts voor het regt vergoten wierd;
zoo liet hij luid zijn harpe hooren,
frisch juublend, als bij 't uchtendgloren
de gansche schepping vreugde viert.
Of als de zonne stralengloeijend,
die alles met heur' glans verguldt,
zoo was hij krachtig, schrittrend, boeijend,
voor elk met liefde en hoop vervuld;
| |
| |
hij vroeg naar gunsten noch naar eere,
maar volgde trouw de ware leere,
die, hoe de zelfzucht dreige en smaal',
de goeden doet te samenstreven
om kennis aan het volk te geven,
opdat de rede zegepraal'.
o, Vlaanderen, Vlaanderen, arme beproefde,
weèr heeft u de dood van een' liefling beroofd;
wees treurig als Rachel, de bitter bedroefde,
en wentelt den rouwenden sluijer om 't hoofd.
Of in de bont bebloemde weien,
waar 't geurig windjen wisplend speelt,
waar zoete min zich gaat vermeijen
en 't murmlend beekjen ritslend kweelt,
waar 't vooglenkoor in 't weemlend loover,
zijn deuntjens, vol van mingetoover,
dan kwijnend en dan jokkend mengt,
daar zong de minnestreel zijn' zangen
vol troost en sterkend zielsverlangen,
al was zijn borst door 't wee verzengd.
En wal zijn eedle geest mogt droomen,
hij bleef de goede kindervrind.
‘o, Laat de kleinen tot mij komen,
ze worden zoo door mij bemind.’
| |
| |
Hoe treffend wist hij ze te prijzen,
die milde spreuk van Isrels Wijzen,
terwijl zijn hulde elks hert doordrong
met liefde voor de mjnlijke engels,
die gulle meisjens, vlugge bengels,
waarvoor hij zooveel liedjens zong.
o, Vlaanderen, Vlaanderen, arme beproefde,
weèr heeft u de dood van een' liefling beroofd;
wees treurig als Rachel, de bitter bedroefde,
en wentelt den rouwenden sluijer om 't hoofd.
Hoe heerlijk sprak hij van de beemden,
die men van oudsher Neêrland noemt,
hoe heerlijk, trots den haat der vreemden,
heeft die zijn roerend lied geroemd.
Met lust in mannenltaal te melden
de glorie der Van Artevelden,
de boerte rond den Vlaamschen haard,
en wat ons volk nog fier ten toon spreidt
in eenvoud, kunst en vlaamsche schoonheid,
dit was zijn leven hier op aard'!
Hoe zuchtte, rijke Nederlanden,
de zanger om uw scheiding niet?
o, sloot ge weêr de broederbanden,
weêrschallend klonk zijn zegelied
| |
| |
van ginds aan de andre zij der graven,
en roepen, zou hij, al uw braven,
en zie, bij 't zacht geglim der maan,
als sterren zouden zij verschijnen,
en juichend in 't lazuur verdwijnen,
als 't eeuwig lied van d'oceaan.
o, Vlaanderen, Vlaanderen, arme beproefde,
weêr heeft u de dood van een' liefling beroofd;
wees treurig als Rachel, de bitter bedroefde,
en wentelt den rouwenden sluijer om 't hoofd.
Het heilig pleit is niet voldongen,
nog altijd zijn de wolken zwart,
en afgemat en moêgezongen,
gelijk zoo menig Vlaamsche bard
is hij, een traan in 't oog, bezweken.
Doch ééns zal 't licht door 't duister breken
voor 't Dietsche volk, in broederbond,
waarvoor hij rustloos heeft gestreden,
waarvoor hij zooveel zielebeden
zoo innig naar den Hooge zond.
En nu, er blijft niets meer ons over
dan 't weegeroep: hij is geweest!
want, hoort, de storm rolt grof en grover,
en dringend wenkt Vau Duyse's geest
| |
| |
ons toe, om moedig zijne schreden
op 't spoor des pligtes na te treden,
waar Noord en Zuid nog zijn verdeeld.
Welaan, zijn liedren aangcheven,
en moog' 't nieuw Neêrland onzer neven
erkentlijk wijzen op zijn beeld.
o, Vlaanderen, Vlaanderen, arme beproefde,
weêr heeft u de dood van een' liefling beroofd;
wees treurig als Rachel de bitter bedroefde,
en wentelt den rouwenden sluijer om 't hoofd.
|
|