Nieuwe liedekens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)(1861)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Anne Marie. (Karl Beck.) Wel Anne-Marieken waar gaat ge naartoe? Oud liedeken. ‘Wel 't is een oud versleten historieken wat ge bezingt.’ Iemand. ‘Dat zich, eilaas! alle dagen vernieuwt. Ieder. Gebroken is het vensterken, geen meester wil het maken, ze plekt er voor een blad papier; de regen stort, en met woest getier de stormen huilen en kraken. Ach, Anne Marie ze kan niet meer in kransen de roozekens binden; want hare smaad is toch zoo groot; een jongsken wemelt in haren schoot en de vader laat zich niet vinden. [pagina 87] [p. 87] ‘Te hoog droeg zij de zwellende borst’ zoo babbelt een oude kwezel. ‘Te fier droeg zij de rozekens rond, en viel als verslenste bloeme ten grond.’ Zoo lastert het juffergefezel Ze minde zoo teêr den valschen man, en gaf hem alles ten pande; nu geeft hij andre liefde en lust, nu wordt hij door andre gevleid en gekust, en 't arme meisjen heeft schande. O, dit gebrokene vensterken, waardoor de stormen breken, en de armoê van zijn eerlijk lief, die hadden in 't hert van den eeredief luid moeten van pligten spreken! Daar baart de rijke bankiers vrouw een zoontjen, haar innig verlangen; zij zocht een mem met krachtig zog, met zorgenden blik, vol braafheid, en nog met 't mondjen vol schoone gezangen. [pagina 88] [p. 88] Nu Anne Marie was frisch en mild, en kon zoo aardig zingen; van ‘minne’ want zij had zoo gemind! van ‘Jan mijne man’ en ‘'t verlaten kind.’ en van andre mooije dingen. Ze geeft haar sterkend borlend bloed den dorstigen kleinen prater; en 't kindeken van heur eigen lijf wordt bij een gierig boerenwijf gekweekt met slagen en water. De moeder juicht, en treurig lacht de mem bij 't bloeijen van 't rijke knaapken; ze koopt met heuren karigen loon versletene rokskens voor haren zoon, dit arm verlatene schaapken. Des zondags gaat ze bij haar kind, het ander geeft ze te zuigen, en ziet zij heur uitgemergeld wicht dan snikt haar herte, dan gloeit haar gezicht, en zij voelt door jammer zich buigen. [pagina 89] [p. 89] Zij streelt en zoent met bevende lip de wangen des lijdenden kleenen. Hij kent haar niet, beziet haar niet, en tot haren pligt, wat helsch verdriet! roept haar des jonkers weenen. De weken gaan, het jaar is om, gedaan is thands heur plegen; men schrijft haar getuignis: eerlijk en goed, men schenkt heur daarbij een' ouden hoed: nu kan ze gaan hare wegen. Haar kind is dood, ze wil niet meer in kransen de rozekens winden; daar komt een morsig wijf bij haar: ‘zoetliefken, het dienen is lastig en zwaar, gij kunt wat beters vinden.’ ‘Ik heb een sierlijk kamerkijn, en peerlen voor uw haren, schoonkleêren en eten zoo veel en zoo goed! kom, Anne Marie... de wulpschheid is zoet,’ Arm meisjen, wie zal u bewaren? [pagina 90] [p. 90] O, van 't gebrokene vensterken Klinkt vaak een droevig lieken, terwijl m' in gindsche kroege lacht, en slechts naar geilen wellust smacht en zingt van ‘Anne Marieken.’ Vorige Volgende