| |
| |
| |
Liefde.
I.
Mijn Jane, mijn schoone Jane.
glijdt boven ons de mane.
Hier heb ik bloemekens uitgespreid.
zoo weeldrig heb ik 't leger bereid,
mijn Jane, mijn schoone Jane.
'k Verneem door de donkre lane,
jaagt hare boezem... 'k wane...
ge liept zoo spoedig, hertliefken mijn,
om gauw aan mijne zijde te zijn,
mijn Jane, mijn schoone Jane.
| |
| |
Mijn zoentjen verwekt een trane,
nog vindt uw blik de bane
naar mijne ziel; doch uw liefdegloed
verflauwt.. Wat zijt ge kwijnend nog zoet
mijn Jane, mijn schoone Jane.
| |
II.
want er lacht uit 't wiegsken
Schonk mij steeds uw liefde
zie, mijn dierbaar schaapken
| |
| |
als ik 't kind mag drukken
Mannen gij voelt 't heil niet,
als zij aan heur wichtjen
Kom nu hier mijn jongsken
want zoo wordt gij groot.
Zijt ge eens man geworden,
| |
III.
Wij hebben in ons jeugd gemind,
wij minnen in den ouderdom;
en al wie zegt: de liefde is blind.
Dien noem ik dwaas en dom.
| |
| |
De liefdeblik is rein en klaar,
gelijk de hemel schoon en wijd.
Bezie, mijn Jane, ons jongen maar,
wat aardig ding hij vrijt!
Welnu, wat zegt ge, goede vrouw,
ze doen als wij is dat niet wel?
ze trouwen gauw en koopen gauw
veel kindjens frisch en snel.
| |
IV.
Wij hebben in ons jeugd gemind:
wij minnen in den ouderdom,
en al wie zegt ‘de liefde is blind;
is waarlijk dwaas en dom.
| |
V.
Mijn kindren lief, treedt nader,
hebt moed, weest niet vervaard;
met moeder onder de aard.
| |
| |
- En kijkt op hunne graven
om hunne spreuk te staven:
En toen de dood hen scheidde,
wat hij haar stervend zeide, -
neen, dit vergeet ik niet!
vóór zij heure oogen sloot,
‘De liefde kind is 't leven
en 't licht in sombren nacht;
de liefde steunt elks streven
naar regt en moed en kracht;
zij is een schoone klare,
zij is het goede en ware,
dat ieder mensch verstaat.’
En kijkt dit noeste biêken,
't kruipt in den bloemenschoot
| |
| |
en 't bromt een minneliêken
stil spottend met de dood.
En 't zuigt daaruit de gaven
met glans en zoet geneugt.
O liefde, wereldsch wezen;
gij eeuwge scheppingskracht,
nog komt ge uit 't graf gerezen
in zang en bloemenpracht;
des, wie in 't aardsch gewemel
door haat niet is verblind,
heeft zeker hier zijn' hemel,
|
|