Nieuwe liedekens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)(1861)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Herfstlied. Wat is 't een jolig leven, bij 't boersche blij gezang en scherts, te gaan door veld en dreven, wanneer de milde herfst de wijde karren rijk bevracht met garven, granen, halmen; terwijl in wedstrijd galmen en bosch en weide en gracht. Een wagen komt gereden waar, tusschen 't geurig vlokkig hooi, een meid ligt nêergegleden zoo wulpsch, zoo los, zoo mooi. Een jonge boer, door 't werk gesterkt, leidt 't paardt, blikt schuw, doch geerne naar 't meisjen, schalksche deerne, die doet of ze 't niet merkt. [pagina 56] [p. 56] Doch vóór de grijze winter zijn ijzig laken nederspreidt, is 't feest in 't dorp, men bindt er den jongen met de meid. En als de herfst een huwlijk sluit, dan schiet er, naar gewente, op 't einde van de lente een teeder bloempjen uit. zoo droom ik, blijde droomer; doch dwalens moê zoek ik naar rust, en 'k loop waar men den roomer, den vollen roomer lust. Want waar de herfst in weelde glanst, 't is 's nachts in de taverne, terwijl de dood ten scherne op 't kerkhof 't dwaallicht danst. Daar is 't een jolig leven een boerenscherts, een klingelklang, daar kan de ziele zweven op tabakrook en zang. En spreekt ge een meid van minnelust, dan zegt het snoeprig bekjen: ‘Een zoentjen maakt geen vlekjen, 't is herfst, sa drinkt en kus!.’ Vorige Volgende