| |
| |
| |
De Moeder met haar Kind. Mijnen vriende Frans Verhas, kunstschilder.
Daar is een frischheid in de lucht,
en niewers hoort men droef gezucht:
't klinkt al vol vreugdgeschal.
De bloemen, vogels, berg en stroom
verheugen zich, als of een droom,
een hemeldroom, hen kust en streelt,
en tintlend met hen speelt.
Het windjen lispt een zachte beê,
terwijl het dartlend suist,
't versmelt zich in de levenszee,
die rond het heelal ruischt.
Een vreugdevolle harmonie
verrukt, verheft de ziele, die,
door zooveel schittrend schoon bekoort,
zich waant in reiner oord.
| |
| |
En waar het loover van het bosch
belommerend zich spreidt,
daar had een moeder op het mosch
haar slapend kind geleid.
Mugeetjens wiezen aan heur' voet
en vinkjens kweelden gul en zoet
en alles juichte blij gezind:
Bekoorlijk schoon is deze vrouw,
wat straalt uit de oogen hemelblauw,
een mild en weeldrig licht;
haar lokken zijn zoo bloeijend blond,
haar wang een helle morgendstond,
dit alles met een zweem omhuld
zij buigt zich schuchter over 't kind,
zie, hoe zij 't bevend kust!
ze fluistert: ‘knaapjen zoo gemind,
waar of u 't leven henenleidt,
bewaar uw zoete onnoozelheid,
en, valt ge neêr of klimt ge in eer,
| |
| |
‘Want 't is de liefde, levensbron,
die eeuwig blinkt gelijk de zon
't is liefde, dat de vogel neurt,
't is liefde, dat de bloeme geurt,
en liefde zweeft op berg en vloed
in duizendkleurgen gloed...
‘En ook de liefde maakte mij
me aan iemand, die zoo vrolijk vrij
mijn minnend hert verstond.
Aan iemand, die de menschen lieft
als broeders, en waar 't lijden grieft
zijn' troost geeft, zonder om te zien
wat hem ook moog geschiên.
‘Nu, knaapjen lief, gelijk aan hem...’
't verroert, 't ontwaakt, 't ontsluit
zijne oogen, met zijn zwakke stem
riep het: ‘ja moêken!’ uit.
ze prangt het driftig aan haar hert,
verdwijnt dan in de wijde vert',
gelijk een engel, die een maagd
door 't stergeflonker draagt.
| |
| |
Daar is een frischheid in de lucht,
en niewers kuimt er droef gezucht,
slechts louter vreugdgeschal,
verheugend als een hemeldroom,
zweeft over bloemen, berg en stroom
en alles juicht zoo blijgezind:
|
|