Nieuwe liedekens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)
(1861)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
II.Hoe magtig is de vlamme, die in mijn' boezem brandt,
zij gloeit en sproeit van binnen en wil zich niet verklaren,
'k aanschouwe wel mijn liefken, en 'k druk haar vaak de hand;
doch 'k durf haar niet de vonken mijns herten openbaren.
| |
III.De mane blinkt in 't oosten met treurend aangezicht:
twee sterkens, klaagt ze, dwalen; waar mogen zij nu dwalen?
Ik weet het waar dit paarken verspreidt zijn hemelsch licht,
wanneer mijn liefkens oogen in mijne blikken stralen.
| |
[pagina 35]
| |
IV.Kan soms in wilde golving de zee zich woest verheffen,
zij wordt toch weder rustig en blijft niet steeds verwoed!
ei, komt een aaklig onweêr ons liefde somtijds treffen,
wij worden als de golfkens elkander weder goed,
| |
V.En toen in mijnen boezem de min is aangevangen,
dan scheen 't een bron te wezen van lusten en vermaken;
nu voel ik soms mijn herte door 't wee te samen prangen;
maar 'k zie het mooie liefken en 'k durf de min niet staken.
| |
VI.Ze gaf mij eens een roosjen ik zag het roosjen gaerne,
ik heb het vol vertrouwen op mijne borst gedragen;
doch ras verslenste 't bloempjen; dit zag de schoone deerne,
ze lachte stil en treurig en woû haar leed niet klagen.
| |
VII.O, had ik dan verlangend gezegd: zoet minnekijn,
laat roosjens kwijnen, dorren; daar zullen er nog groeijen,
legt gij u op mijn boezem, ge zult mijn roosjen zijn,
dat nimmer zal verdorren, maar frisscher steeds herbloeijen!
| |
[pagina 36]
| |
VIII.Het is om zot te worden, en 'k kan het niet verstaan,
een mond, een tong te hebben en niet te durven wagen,
wanneer ik 't prettig liefjen zie lonkend voor mij gaan,
een zoentjen slechts een zoentjen aan haren mond te vragen.
| |
IX.Ik kan, zoo sprak mijn liefjen, uw klagten niet verklaren,
wie moed heeft, goede jongen, die blijft niet aan de ree;
en faalt er niets aan 't bootjen, wel laat het dan maar varen;
want zoele winden waaijen en open slaat de zee.
| |
X.Ze ging voorbij mijn venster en zong de liefste zangen:
ik, arme, lag te bedde - hoe hoorde ik haar met lust!
'k verborg my onder 't deksel, en 'k smachtte vol verlangen:
gij schenkt mij vele vreugden, maar steelt me mijne rust.
| |
XI.'t Was nacht, en hemeldroomen bekoorden mijn gemoed
mij docht, daar lag mijn liefken zacht sluimrend aan mijn zij;
ik kuste haar zoo teeder, en 't smaakte frisch en zoet...
't werd dag. Ik vond het deksel gekronkeld rondom mij.
| |
[pagina 37]
| |
XII.Ik, arme, lag te bedde te wentlen als de baren.
Dan vroeg zoo stil het laken: ‘wat maakt u ongerust?’
Het deksel zeî: de jongen, wil hij den storm bedaren,
hij neme een vrolijk vrouwtjen, dat vurig kust en bluscht..’
| |
XIII.Ik nam een vrolijk vrouwtjen, en 't klonk haar blij in de ooren:
‘het is reeds laat, beminde, zoet lokt ons 't ledekant.’
Doch ernstig werd mijn vrouwtjen, wanneer ik haar liet hooren:
‘Staat op, de zonne schemert, en 't licht is uitgebrand.’
|
|