Nieuwe liedekens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)(1861)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Jaargetijden. Het meisjen, blond of bruin van lokken, dit doet ter zake niets met al, maar braaf en dartel, onverschrokken voor boerte en liefde en nooit niet mal, het meisjen, in haar prille schoonheid, gelijkt de fleurge frissche lent', die in elks ziel nieuw leven zendt als zij zijn weelde in 't veld ten toon spreidt, en over berg en dalen rent. En streelt een mannenblik het herte der meid, van min haar ooge pinkt, gelijk het sterken uit de verte zoo hel en schalk door 't duister blinkt. Wat later wordt haar liefde vromer, het wuft behaagziek kind verdwijnt, de vrouw in vollen gloed verschijnt, gelijk een vreugdenrijke zomer verwarmend al wat treurt en kwijnt. [pagina 33] [p. 33] Ze is moeder, hoor haar vrolijk kwelen, ze zingt een prettig wiegelied; een kind ligt aan haar voet te spelen, terwijl ze een ander voedsel biedt. De moeder! wonder niet te malen, en engel niet genoeg geloofd, die immer mint en altijd slooft, gelijkt aan 's najaars milde stralen en fulpen glans en geurend ooft. Maar als de blonde bruine lokken verschoten zijn in somber grauw, en blaast de winter zijne vlokken zijn' kouden asem rond de vrouw: Hoe vaak de smert haar ook doorgriefde, toch heeft ze een reine ziel bewaard, die gloeit gelijk de schoot der aard, en uitspat in een' vloed van liefde, en troost voor 't hert, door wee bezwaard. Vorige Volgende