Looverkens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)
(1859)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
De mane klom zoo mild en klaar,
De nachtegalen zongen.
Alleen zag ik het maagdelijn,
Falderi, faldera!
Dat meideken fijn moet mijn hertslieveken zijn,
Falderi, faldera!
Een rokje droeg ze dun en kort,
Een halsdoek half omhangen,
Het windje woei door doek en schort
En 't lokje langs haar wangen,
Als wou het haar boeleerder zijn,
Falderi, faldera!
Dat meideken fijn moet mijn hertslieveken zijn.
Falderi, faldera!
En door de wei, van nevel nat,
Kwam 't koeiken aan al dravend,
En toen, het meisje melkend zat,
Dan zei ik: ‘Goeden avend.’
En 'k zag heur borstjes blank en rein,
Falderi, faldera!
Dat meideken fijn moet mijn hertslieveken zijn.
Falderi, faldera!
Ze knikte tegen welgemoed,
Wie zou dit knikken laken?
Ik zoende haar zoo teêr, zoo zoet
Op heure malsche kaken,
| |
[pagina 36]
| |
Zoo rood, zoo rood als de avondschijn.
Falderi, faldera!
Dat meideken fijn moet mijn hertslieveken zijn.
Falderi, faldera!
Ik hielp haar, over haag en heg,
Heur melk naar huis toe brengen,
En tot verkorten van den weg
Een leutig liedje zingen.
Zoo lustig klonk heur stemmekijn
Falderi, faldera!
Dat meideken fijn zal dijn hertslieveken zijn.
Falderi, faldera!
De moeder riep: ‘Zoo laat, bij nacht!’
En zij zag blozend neder.
‘Zacht,’ sprak ik ‘goede moeder, zacht,
Wij minnen ons zoo teder:
Dat meisje wordt eens 't vrouwtje mijn.’
Falderi, faldera!
Dat meideken fijn zal mijn hertslieveken zijn.
Falderi, faldera!
|
|