Looverkens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)
(1859)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Dan zoude niet mijn herte zoo vol pijn,
Niet zoo vol rouw om uwent wille zijn.
O neen, dan ware 't niet vol leed, dit hert,
Niet gantsch doorwond van wee en wrange smert.
| |
IIO zoete ziele mijn, wat deed ik u?
Waarom verbergt ge u voor mijn blikken nu?
Ik weet dat ge in een' andre lieft en leeft,
Hem rozen en mij dorre dorens geeft, -
Hem rozen, die zijn ziele mild doorgeuren,
Mij dorens om mijn herte wreed te scheuren.
| |
IIIGe waart de hoop eens van mijn minnend hert,
En sedert gij de hoop eens andren werdt,
Herinnert ge u niet meer hoe 'k eens, zoo blij,
Verloren was in u en gij in mij?
Denkt gij aan dit verdwenen heil niet meer?
O zaalge tijd, waarom keert gij niet weêr!
| |
IVKon ik met woorden spreken aan uw hert,
Zoo als ik met mijn blik er in kan dringen,
Dan zou ik 't melden 't geen mijn ziele smert,
En uw gedacht wel tot verandren dwingen;
En als ge dan veranderd waart van zin,
Dan zoudt gij zien hoe zeer ik u bemin.
| |
[pagina 28]
| |
VWaar nooit de liefde zonder bitterheid
En zonder treurnis nooit die zaligheid,
Toch zou ik, kon ik, uwe min verwerven,
U lieven tot ik eens voor u zou sterven.
|
|