Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CXXI. - De Korenaren wiegen. De korenaren wiegen In slaap de kleine vliegen; De lieve zon verdwijnt, Terwijl door 't avonddonker Met stil en zoet geflonker De bleeke maan verschijnt. De Krekel laat zich hooren, En moeder gaat langs 't koren; Met blijdschap op 't gezicht; Ze draagt den kleinsten jongen, Die, mat en moê gesprongen, Thans in hare armen ligt. Hij schreit de kleine bengel. Ze kust hem en zegt, engel! Hij lacht, ze kust hem weer; Zoo werd ik eens gedragen... Ha, werd ik nog gedragen! Zij lacht... hij kust haar weer. [pagina 109] [p. 109] Maar 'k ben een groote jongen, Ik ben niet moê gesprongen. En moeder zegt: mijn Jan Zal nooit van moeite klagen; Hij kan zijn broerken dragen Zoo goed, als ik het kan. Nu, met dat korenwiegen Dien krekelzang, die vliegen Heb ik niets meer gemeens.... Maar, moeder, 'k moet iets vragen... Ach, moet ge mij niet dragen, Toe, kus mij toch nog ééns! Vorige Volgende