Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende CXVII. - De Zee. Ik sta nu voor de zee, met hare felle baren; Ze rolt... ze zingt een grootsch gezang! Daar drijven schepen op, die na en nader varen, Daar klinkt reeds hoog matrozendank. Ze zien het vaderland met zijne grijze duinen, Hen wachten vrienden op de kust... Ze mogen hunne vreugd langsheen het strand bazuinen, Elkander wederzien, o lust! Wel is het scheiden wreed, de zee is vast te duchten, Wanneer de storm op 't water spookt; Wanneer het wrakke schip niet weet waarheen te vluchten Door wind en golven woest bestookt. Maar God, 'k heb kracht in 't bloed... kom vader, laat mij varen, 'k Heb moed in 't hert... daar wenkt de zee! Wat moet het heerlijk zijn te zwerven op de baren... Kom, vader, geef den zegen meê! Vorige Volgende