Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XVIII. - Avondbede. De winter geeselt buiten weer Met hagel, wind en regen... En moeder kust mij zoet en teer, En vader lacht mij tegen. Hun lastig werk is afgedaan; Zij zitten zich te warmen. De moeder zucht: ‘Ach, welk bestaan! Welk leven leiden de armen.’ Mijn vader trekt mij op de knie, Hij zegt: ‘Wel, goede jongen, Mamaatje wordt zoo droevig, zie, Daar is nog niet gezongen; [pagina 22] [p. 22] Een liedjen, is het werk gedaan, Kan niemand ons verbieden...’ Maar moeder zucht: ‘Ach, welk bestaan! Hoe lijden de arme lieden.’ En vader zingt niet, maar hij mort, Hij kan haar niet zien lijden; Dan zegt hij: ‘Eer het donker wordt, Kom de arremoe bestrijden, En neem den kleinen jongen meê; Hij moet aan koû zich wennen, En leest hij niet zijne avondbeê, Hij leere 't lijden kennen.’ Wij kwamen in een donker huis, Waar stoof noch lampe brandden, Waar kindren bij het windgebruis Van honger knappertandden... Mijn vader zei: ‘ik heb niet veel, Maar toch, ik kan wat missen...’ En moeder zei: ‘Daar is mijn deel,’ Ik zag ze tranen wisschen. Dan keerden wij gezwind weerom, Mijn moeder keek naar vader; Dan zegde zij: ‘O jongen, kom, Kom, lees nu: ‘Onze Vader. ............ O Gij, die in den hemel zijt, Verlos toch ieder uit den nood; Geef ons door werk het daaglijks brood... Gebenedijd! gebenedijd! Des Heeren namen!’ ............ En moeder kust ons en snikt - Amen. Vorige Volgende