Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] I. - Het Lied. Nu is 't aan gang, door gansch het land Wordt 't lied zoo luid gezongen, Langs heg en weg en waterkant, Door 't meisje, door den jongen. De vader luistert 't liêken na, En zegt: wat is het schoon, o ja! Zoo gaan zij ééns aan 't werken; Een heerlijk lied, een krachtig lied, Dat uit hun frissche borsten schiet, Zal hun gemoed versterken. En op het veld en in de stad Hoort men de kindren schallen Den lentezang; geen rijker schat Kan aan hun hert bevallen. De moeder luistert 't liêken na, En zegt: wat is het schoon, o ja! Zoo zullen zij beminnen, Een teeder lied, een krachtig lied, Dat rein uit hunne herten schiet, Zal hun de zielen winnen. En klaarder uit den kindermond Bij avondzonneglansen, Verheft de zang zich, 'wijl in 't rond De kindren springen, dansen. En de oude lieden zien het na, Ze zuchten: o 't is schoon, o ja! Zoo kweekt men brave menschen. Een lustig lied, een hertlijk lied, Dat frisch uit kinderherten schiet, Wat kan men beters wenschen. Vorige Volgende