Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 222] [p. 222] II. Beweging! kent gy wel dit kind, verfranschte grooten, gij, die eens de moeder dorst verstooten? kent gij 't kind, dat thands uw' daden schat? ziet hoe gij losbandig zijt aan 't boelen, en als zwijnen ligt in 't slijk te woelen, dat ge in 's vlaamschen volkes aanzicht spat. Beweging! kent gij 't kind, in uw' gewijde holen, gij die als de made in stinkriolen, hitsig aast op geile vuiligheid? [pagina 223] [p. 223] kent gij 't kind, gij die domheid huldigt en van euveldaad de maan beschuldigt, omdat ze in de nacht wat licht verspreidt? Beweging! kent gij wel dit kind, verdwaalde rechter, wiens geweten, hol als eene trechter, niets in zich voor 't lijdend volk behoudt; maar die 't in een' vreemde spraak veroordeelt, en de bloedige eigenbaat bevoordeelt, die uit 't zweet der werkers perst haar goud. Beweging! Gij, die ons aan 't zuiden vast wilt gespen, kent gij wel dit kind, gij vreemde wespen, die uw eigen vaderland verstiet! kent gij haar? zij is nog niet bezweken, schoon uwe angels in haar' boezem steken, schoon ge uw gal in hare wonden giet? [pagina 224] [p. 224] Beweging! kent gij wel dit kind, o bastaardbelgen, die haar frissche moeder wilt verdelgen. de eedle taal van 't schoone Nederland! kent gij wel dit kind, gij vreemdgezinden, die moedwillig blijft uw geest verblinden, die moedwillig tracht naar schade en schand? Vorige Volgende