Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
[pagina 214]
| |
Die langzaam hebt vergiftigd
den geest des volks, zijn edel hert,
terwijl uw' wufte zeden
het storten in angst en smert.
Gij zijt het die u neêrbukt
voor ijdlen schijn en zotten praal,
die al wat dwaas is huldigt
en lacht met onze taal.
Doch denkt gij dat voor de uwen,
wanneer de snoode gier den klauw
in 't land slaat, 't volk zal rijzen
ten strijd met dien rabauw?
't Is de ure van vergelding;
het volk stormt als een' wilde zee
en sleept, in woeste golving,
den gier met de uwen meê.
| |
[pagina 215]
| |
Want waar zult gij dan vlieden?
wie, vreemdgezinden, trekt u aan?
gij die, in vredesdagen,
het volk niet woudt verstaan.
Want waar zult gij toch vlieden?
waar smijt ge uw apenvel dan af?
geen mensch zal u begrijpen
en overal gaapt 't graf.
|
|