Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
[pagina 207]
| |
En spreek ik tot de lieve schoonen,
ik zwem in geenen phrasenvloed,
om al de liefde te betoonen
die vurig gloeit in mijn gemoed.
Een' spreuk, die moeder bonderdmalen
mij zei, toen zij was welgezind,
die kom ik aan mijn' meid herhalen:
ik min u kind.
En vele heerkens heb ik tegen
omdat ik spreek de moedertaal,
en juffers, in 't korset geregen,
die vinden dit zoo stijf en kaal.
Maar, och! wat kan mij dit verschillen,
'k ben liever stijf en ongetooid,
dan dat gestaâg voor vreemde grillen
mijn rugge plooit.
| |
[pagina 208]
| |
Zij kruipen dus die willen kruipen,
en volgen zoo de vuile slek,
die ook durft in den bloemaart sluipen
en alles smeurt met vlek op vlek.
Doch daarom mag men niet mishopen;
eens blinkt voor Vlaandren 't morgenrood,
en komt de slek dan uitgekropen,
men trapt ze dood.
Welaan, weest moedig, vlaamsche kerels,
en hebt met mij maar steeds plezier!
weest moedig, meisjens, vlaamsche perels,
zoetglinsterend van liefdevier!
Moed in de vreugde en moed in 't minnen.
moed in de deugd, moed in 't gevecht,
en helpt mij om den strijd te winnen
voor eer en recht.
|
|