Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
[pagina 199]
| |
Hij heeft zijn lief, hij heeft zijn lied,
zijn volk, zijn vaderland;
hij mint, hij zingt, zijn hert geniet
een' dubblen liefdebrand.
Hij smaakt de min, wanneer zijn meid
hem zoete kussen schenkt,
de vreugd, wanneer, vol heerlijkheid,
het volk zijn' zangen zingt.
O, dichter zijn is zalig zijn,
en warm als zonnegloed,
want drukt hem wrevel, zorg of pijn,
iets blijft in zijn gemoed:
| |
[pagina 200]
| |
het is zijn lied, zijn wonderlied,
dat altijd sproeit en juicht,
dat hooger klinkt dan 't aardsch verdriet
en elk zoo wel verheugt;
Het is zijn' min, die eeuwig is
voor alles wat is goed,
die gloeit voor 't land en 't volk, zoo frisch
als voor zijn liefken zoet.
|
|