Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
[pagina 194]
| |
Zing, riep de wind op sombre wijs,
wanneer het ijs,
gelijk de dood,
de schepping in zijn' kluisters sloot;
terwijl de stem der lijdende armen
versmolt in 's winters schriklijk kermen.
Zing, riep de wind,
gij, menschenkind!
En 'k stemde liêkens vol van lust,
gestreeld, gekust
door zoet genot.
Doch als mijn' vreugde werd geknot
door 't lijden mijner arme broeders,
dan treurde ik, als de droeve moede
bij 't stervend kind.
Zing, riep de wind.
|
|