Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 190] [p. 190] Op de Heide. De heì, de dorre heide, besprankeld met het warme bloed gestort door haat en vorstenwoed', ligt, als een' bedauwde weide, te vonklen in den zonnegloed. Een strijder ligt te sterven een adelaar zit op zijn hoofd te wachten op het bloedig ooft, dat hij zal spoedig erven als 's jonglings ziel is uitgedoofd. [pagina t.o. 190] [p. t.o. 190] Een strijder ligt te sterven. [pagina 191] [p. 191] ‘O, adelaar, mijn broeder, zoo spreekt de strijder kalm en luid, “pik mijne brandende oogen uit, en drang één bij mijne moeder en draag één bij mijne bruid.” “Zeg, moeder, uw zoon is henen waar men geen' moeder meer en vindt, daarom is hij nu stokkeblind. Zeg, liefken, hij is verdwenen, dien gij zoo hebt bemind.” Zijn' moeder is nu de aarde, zijn liefken is de sombre dood, die hem aan haren boezem sloot; de heî is nu zijn' gaarde, zij glinstert van bloemekens rood.’ [pagina 192] [p. 192] De heî, de dorre heide, besprankeld met het warme bloed gestort door haat en vorstenwoed', ligt, als een' bedauwde weide, te vonklen in den zonnegloed. Vorige Volgende