Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Volk en land. | |
[pagina 186]
| |
Juweelen sieren niet den man,
noch kransen geurig en zwaar;
hem smukken riekende zalven niet
gewreven door 't machtig haar.
Des mannes tooisel is het woord,
de rede krachtig en klaar,
ant de ijdle pracht vervliegt als rook,
de rede blijft immer daar.
Uit de spreuken des Bartricharis.
| |
[pagina 187]
| |
[pagina 188]
| |
't Vaderland, het dierbaar Vlaandren!
noem mij eene streek,
waar de jongens sterker bloeijen,
waar de meisjens reiner gloeijen,
waar de kunsten blijven sproeijen
als een' frissche beek.
't Vaderland, het dierbaar Vlaandren,
noem mij zoo een' streek?
't Volk, het volk door gansch de wereld,
min ik overal.
't Moet, eilaas, zoo veel toch lijden,
tegen dwang en armoê strijden;
kon mijn deuntjen 't volk verblijden;
'k zong met luid geschal:
'k min u, volk, door gansch de wereld,
'k min u overal.
| |
[pagina 189]
| |
Niemand kent mijn aardig liefken,
niemand dan mijn hert.
Heeft haar mond mij soms bedrogen,
hare blauwe schelmenoogen
hebben mij steeds opgetogen.
als ik leed aan smert.
Niemand kent mijn aardig liefken,
niemand dan mijn hert.
|
|