Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Vier liedekens aan Sibyla. | |
[pagina 174]
| |
I.
Ik zag u weenen, 'k zag de traan
ontspringen uw' oogen zoo blauw,
ik zag en vergeleek u aan
't viooltjen benat van dauw.
Ik zag u lachen en zoo bleek
scheen mij des saphirs licht,
dewijl zijn heldre luister week
voor 't glinstren van uw gezicht.
II.
Gelijk de zonnestraal zoo zacht,
door 't donker der wolken straalt,
en zelfs na 't zinken van de nacht
den hemel met vuur nog bemaalt;
zoo straalde door mijn' droeven zin
uw lachen zoo wonder zoet,
en liet een' sprank der reine min
gloeijen in mijn gemoed.
Naar lord Byron.
| |
[pagina 175]
| |
[pagina 176]
| |
Is 't niet uw blauwig oogenpaar,
uw blond gestruiveld fulpenhaar,
uw' stem, als eene harp zoo klaar,
die ieders ziele vangen?
ik weet niet, maar ik word gewaar,
waar ik ook ben, waar ik ook vaar,
dat ik toch altoos, altoos naar
uw' liefde blijf verlangen.
Eens, 't was in 't schoone jaargetij,
ging ik zoo zalig naast uw' zij',
uw beeld versmolt zich gansch in mij,
ik wou u min betoonen;
gij lachtet, hiet het gekkernij,
doch waart zoo goedgezind en vrij,
om mijne liefde, uit medelij,
met geenen spot te loonen.
| |
[pagina 177]
| |
Bevallig meisjen, is 't mijn' schuld,
dat steeds mijn hert met u vervuld,
geen ander beeld dan 't uwe duldt?
o, 'k heb het God gezworen:
dat ik, waar ge u ook wenden zult,
hoe ge ook uw englen neusken krult,
u volgen zal met mijne huld',
al moest ik gaan verloren!
Sibyla, godgewijde meid,
eens daagt de hemelsche eeuwigheid
voor allen die in zedigheid
met 't hert vol liefde leven;
o, als uw' ziel van 't lichaam scheidt,
moog dan in 't licht dat zij verspreidt,
mijn geest vol vuurge teederheid
lofzingend, juichend zweven.
|
|