| |
| |
| |
XIV.
't Was in de lente, blauw en warm was de avend,
de bloemen sloten zacht de frissche kelken toe,
het windjen blies zoo zoel, zoo zielelavend,
en school zich weg in 't riet, nooit dansens- zingensmoê.
De sterren lonkten lief in 't gele Scheldewater,
de zilvren mist verhief zich op de groene weî,
uit 't wollig nest erschalde 't orgelend getater
des vuurgen nachtegaals aan de aangebeedne gaai.
| |
| |
Mijn liefken zat met mij in 't geurend loover,
en hand in hand, en oog in oog en ziel in ziel,
zoo gaven wij ons aan den wellust over,
die als een hemeldroom op gansch de schepping viel.
Ontwaakt was onze geest; van liefkens reine lippen
vernam ik siddrend wat ze eens droomend ondervond.
Hebt ge ooit de droppen dauw zien uit de rooze glippen?
zoo rolde 't heilig woord uit haren roozen mond:
‘Wie deugd en wijsheid huldigt, durft beminnen,
wie heeft een eerlijk hert, dat voor de waarheid gloeit,
verdrijft het dwaas vooroordeel uit de zinnen,
en voelt dat uit de rede ware liefde sproeit.
Ook vraagt hij nooit den loon voor zijne menschenliefde
hij deelt ze mildig uit gelijk de zon haar licht,
ofschoon de sombre haat hem dikwijls bitter griefde,
hij handelt moedig voort, getrouw aan zijnen plicht.
| |
| |
‘Bemerk hoe in de nacht het stergewemel
zich glinsterend versmelt, zich tooverachtig paart,
de min ruischt in den vloed in 't bladgewemel,
en vonkelt in de lucht en blakert in onze aard'.
En gij, o stoute mensch, die alles kunt begrijpen,
gevoelt de vlamme niet die 't heelal overstroomt,
gij laat uw' sterken geest als in een' schroeve nijpen,
terwijl de logge stof zelfs van de liefde droomt.
‘Blik met het oog der ziel in gindsche wooning,
een moeder schommelt stil haar teeder wicht,
dat in zijn wiegjen lacht en voor belooning,
een' zoen ontvangt op 't englen aangezicht.
een zoen, een moederzoen! terwijl de struische vader
dit kussen blij verneemt en in zijn eigen juicht:
o kind, voor immer bindt ge in 't leven ons te gader,
gij geeft ons menschenmin, gij sterkt ons in de deugd!
| |
[pagina t.o. 150]
[p. t.o. 150] | |
Een zoen, een moederzoen.
| |
| |
Is niet dit paar door rein gevoel geheiligd,
dewijl zijn vroem geloof in menschenmin bestaat?
hoe rijk is zijn gemoed, door 't werk beveiligd
van gekken waan en woesten godsdiensthaat!
Dit liefdebarend paar zij 't voorbeeld aller menschen,
want 't voelt de zaâlge vlam die door de schepping zweeft,
het kent geen dartelheid, geen kloosterachtig slensen,
dewijl 't vol levenslust in 't kind verjongt en leeft.
Dus brengen liefde en werk de zoete vrede,
waar de ongepaarde mensch zoo vruchteloos naar snakt,
zij naaglen 't zwaard voor eeuwig in de scheede,
dat als de domheid nog het beste nederhakt.....’
Mijn liefken zweeg en uit het loof en uit de bloemen
en langs de groene weide en langs den Scheldevloed
erklonk een zacht gezang: hoe zal ik u toch noemen!
Ik knielde voor mijn lief en zong met blj gemoed:
| |
| |
Hoe zal ik u toch noemen!
bezat ik de eêlste taal der talen,
waaruit ik 't zoetste woord kon halen
dat ooit een stervling heeft vernomen,
dan zou uit mijnen boezem stroomen
dit woord als een gebed van minne,
voor u, o heilige engelinne:
|
|