Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] XIII. Gij slaapt, aanminnig meisjen, mijn levenslustig kind, gij slaapt en zoete droomen vervoeren, streelen u; want is uwe oog gesloten, zoo teêr, zoo welgezind, lacht ze onder hare schelen, die tooverschelen, nu. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur? Gij droomt. - Op guldne zwingen verlaat ge onz' dwalende aard', waarop de schoonste kruiden verslensen, stil vergaan; gij wenkt mij, doch ik volg niet uw' stoute hemelvaart, ik ben een zoon der aarde, haar kan ik slechts verstaan. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur? [pagina 146] [p. 146] Denkt ge aan een opperwezen, dat alles weegt en wikt, of wentelt ge u in starren en diamantengloed? ik zie hier 't arme menschdom, dat voor dit wezen schrikt, en zonder uitkomst worstelt en in het donker wroet. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur. Denkt ge aan dien wijzen vader, die 't heelal gansch bestiert, of drinkt ge uit frissche bloemen den reinen hemeldauw? Ik zie, terwijl de priester diens vaders hoogtijd viert, millioenen kindren sterven door armoê, schande en rouw. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur. Denkt ge aan dien goeden Vader, die al zijn' kindren mint, of baadt ge u in genuchten die slechts de liefde geeft? ik zie hoe hier de domheid den zwakken mensch verslindt, hoe zich het volk in woede zoo dwaas gewapend heeft. Wat droomt gij, wonderwezen, terwijl ik denk en treur, terwijl ik voor de lijders mijn' droeve liêkens neur. [pagina 147] [p. 147] Kom weder op onze aarde, kom, zie mij lachend aan, ontsluit uw' vonklende oogen, vertel me uw' blijden droom; uw' blikken hebben immer mijn herte welgedaan, kom weder, vrolijk meisjen, verdrijf mijn' sombren schroom. Kom weder op onze aarde, bemin haar, lieflijk kind, en denk dat 't heil der menschen zich in haar' schoot bevindt. Vorige Volgende