Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] XII. Intermezzo. het lied der aarde: Ik heb u om te ploegen, het ijzer mild geschonken, gij hebt er van vervaardigd een wapen voor de dood; ik zie de bloedvergieters in grooter glorie pronken, dan zij die vruchten halen uit mijnen rijken schoot. Ik heb voor uwe woonsten den sterken steen gegeven, gij bouwt er mede vesten en koten zonder tal, waar 't vuige rooversras vermetel blijft in leven, en waar de domheid immer vereerd in troonen zal. [pagina 143] [p. 143] Hoe welig schiet het koren uit mijne vette gronden, het is om elk te spijzen dat ik het groeijen laat, gij tast het op de zolders om uwe beurs te ronden, terwijl er kindren sterven van honger langs de straat. Mijn water vloeit voor ieder, de zonne schijnt voor allen, maar 't mijn en 't dijn verdeelt u, gij kent de liefde niet; gij zoudt door haat en afgunst de reinste bron vergallen, en wrokt wanneer de zonne den naaste blij beziet. Wanneer zult gij mij kennen en mij met vuur beminnen, o kindren, die 't genoegen niet bij u zelven zoekt, die sterft met angstig herte, met wanhoop in de zinnen, en in myne armen neêrzinkt terwijl ge mij vervloekt. Wanneer zult gij mij kennen en wezentlijk gelooven, dat ik, als goede moeder, u altijd minzaam voed; wanneer zult gij in mij het oord der menschheid loven, die uit mij is gesproten en in mij rusten moet. [pagina 144] [p. 144] Wordt sterk door de eedle kennis en rijk door 't krachtig weten, verhemelt hier de liefde, zij is zoo schoon en groot! verwerpt het blind gelooven, verbreekt die slavenketen, die nog de geesten kerkert en steeds de waarheid doodt. O, als gij dit zult wagen, dan zal ik stouter zwenken, door ster en zongeflonker, dat minnend mij bestraalt, dan zal gedurig 't juichlied, door gansch de schepping klinken: bezweken is de boosheid, de liefde zegepraalt! Vorige Volgende