Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] XI. Intermezzo. een liêken van velen: Toen ik nog een kind was scheen mij alles schoon en wijd; hoe ook elk gezind was, immer was mijn hert verblijd. 'k Dacht toen dat de zonneschijn loech voor ieder bloemekijn; 'k dacht dat steeds de frissche dauw alle kruid verkwikken zou, toen ik nog een kind was. [pagina 141] [p. 141] Toen ik nog een kind was, scheen mij alles groot en goed; of er kalmte of wind was, rustig bleef mijn teêr gemoed. 'k Zag de zwarte wolken wel, maar zij dreven toch zoo snel, 'k dacht het leven is de lust, die elk liefdrijk wakker kust, toen ik nog een kind was. Toen ik nog een kind was, had ik reeds een' zoete kaar, hoe ik dan verblind was word ik nu zoo wel gewaar. Want daar naakten storm en strijd, 'k was weldra mijn liefken kwijt, uit mijn hert verdween de min, traagjens sloop de haat er in, toen ik nog een kind was. Vorige Volgende