Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] IX. Intermezzo. een werkman zingt: Aan 't werken! sprak de nood tot ons: wij werkten moedig, gansch den dag; ons strooi was 's nachts zoo zacht als dons, wij sliepen in met milden lach. Wij wrochtten goed, wij rustten zoet, ontwaakten met verkwikt gemoed, en zoenden lustig vrouw en kinderen, om onze taak door vreugd te linderen. [pagina 135] [p. 135] Aan 't werken! riep de nood ons toe: Wij werkten driftig dag en nacht; allengs, door de overspanning moê, verkwijnde ons hert, bezweek onz' kracht. Wij werkten stâag, maar traag, zeer traag, soms zonder voedsel in de maag; daar klonk het ‘luijaards’ om ons henen, en t' huis zat vrouw en kind te weenen. Aan 't werken! roept men: wij zijn ziek, wij worden oud en stram en stijf, gelijk aan de uitgebrande wiek, ook zonder sap in 't dorre lijf. Ach, hoe 't ons heugt, in onze jeugd deed 't werken aan ons lichaam deugd; ach, eer ons 't licht nu zal ontschieten, laat ons een weinig rust genieten! [pagina 136] [p. 136] Geen' ruste! roept eene ijzren stem, mist brood of houdt de voet bij stek! Heeft dan de nood zijn' wreede klem zoo vast geklist om onzen nek? neen, 't is de dorst naar gond, de vorst des dags, die wurgt onz' veege borst. Gij, schrapers, wilt ge dank verwerven, doet ons niet traag, maar seffens sterven. Vorige Volgende