Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
[pagina 132]
| |
Niet bij een liefken is 't hemelsch te leven,
maar bij de vrouwen met stormige borst,
die ons bedwelmen, verleiden en geven
al waar ons vleesch in verhitting naar dorst.
Laat ons de wulpschheid begeerig bejagen,
thans zijn we krachtig en jeugdig en stout,
want als de wolken vervliegen de dagen,
en in de grijsheid is 't leven zoo koud.
Thans zijn we krachtig; wie durft zich vermeten
ons nu te spreken van zeden en pligt?
laat ons die bullen der kindschheid vergeten,
als de sireen in onze arremen ligt.
O, we zijn jong! en wie zou ons bedaren,
zelfs als de winter verzilverde ons hoofd?
't goud is onz' deugd en dit zal ons bewaren,
want ons gebras wordt als mildheid geloofd.
| |
[pagina 133]
| |
Nu zijn we stout, en we spotten met 't werken,
zien op den slaaf met de fierheid eens tzaars,
later dan gaan wij devoot naar de kerken
en wij ontsteken den duivel een' kaars.
|
|