Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
[pagina 123]
| |
Zij heeft me stil betooverd,
tot eenen mol geblind,
zij heeft me gansch veroverd,
zij leidt me nu als kind;
en kon ze mij verachten,
en slaân uit ziel en zin,
trouw hielde ik in gedachten
de min.
De min, die milde bronne,
die in de harten welt,
die, als het licht, vol wonne,
door heel de schepping snelt.
De min, die mijne pijnen
met zoete hope sust,
opdat ik steeds zou schijnen
vol lust.
| |
[pagina 124]
| |
Vol lust voor de geliefde,
die mij met droeven waan
zoo dikwijls bitter griefde,
zoo vaak alleen liet gaan;
die door haar geestig lallen
mij voerde hemelwaart,
om mij te laten vallen
op de aard.
|
|