Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
[pagina 120]
| |
Ik loop door 't veld en zie geen loof
en hoor geen vogelkwelen;
want immer zit de frissche meid
in mijnen zin te spelen.
Zij is de bloem die voor mij groeit
en bloeit,
een bloemken om te stelen!
Toch waarlijk ware 't al te gek
lang zuchten, zingen, loopen;
mij dunkt de schoone frissche meid
verhoont mijn teeder hopen;
ze zeide ja: uw mingeraas,
o dwaas,
en doet mijn hert niet open.
| |
[pagina 121]
| |
Ze zeî ja met een lachjen zoet:
ik zal u nimmer haten,
min voort en streel de frissche meid,
uw' liefde zal niet baten!
doch scheen mij vol van spijt heur mond
den stond,
als ik ze moest verlaten.
|
|