Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
[pagina 115]
| |
Jong ben ik niet, schoon ben ik niet,
bezing ik soms de liefde zoet,
dan spotten velen met mijn lied
en zeggen: krank is zijn gemoed.
Doch kenden zij uwe oogen,
uw' frissche minzaamheid,
zij riepen opgetogen:
o lieve meid!
Mijn leven wierd zoo droef, zoo schuw,
waar' niet mijn hert met u vertrouwd;
de menschheid min ik slechts door u,
door u schijnt alles mij als goud.
Gij kunt mijn' wrevel dwingen,
door uwe teederheid,
gij doet mij vrolijk zingen,
o lieve meid!
| |
[pagina 116]
| |
Dus wijk mij niet, mijn aardig lief,
en laat mij niet te lang alleen,
of schrijf mij slechts een' blijden brief,
een brief van u jaagt mijne treurnis heen.
Mijn hert is uitgelaten,
door uwe vrolijkheid,
kunt gij mij daarom haten,
o lieve meid?
|
|