Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Minnekrans | |
[pagina 110]
| |
Die Liebe ist der Dichtung Stern,
Die Liebe ist des Lebens Kern;
Und wer die Lieb' hat ausgesungen,
Der hat die Ewigkeit errungen.
Rückert.
| |
[pagina 111]
| |
[pagina 112]
| |
Hoe zal ik u toch noemen!
wanneer gij in het kruid verscholen,
waar vogelen vol liefde in dolen,
een licken zingt zoo engelachtig,
zoo los, zoo fijn en toch zoo krachtig,
dat mijne ziel begint te springen
en niets haar' vreugde kan bedwingen.
Hoe zal ik u toch noemen?
Hoe zal ik u toch noemen!
wanneer uw' lippen, geur'ge rozen,
waarop de deugd de reinheid blozen,
als englen aan de poort van 't leven,
mij willen warme zoenen geven;
wanneer uw' zachtgekleurde wangen,
met vreugd mijn' heeten kus ontvangen;
hoe zal ik u toch noemen?
| |
[pagina 113]
| |
Hoe zal ik u toch noemen!
bezat ik d'eêlste taal der talen,
waaruit ik 't zoetste woord kon halen,
dat ooit een stervling heeft vernomen;
dan zou uit mijnen boezem stroomen,
dit woord, als een gebed van minne
voor u, o heilige engelinne;
Hoe zal ik u toch noemen?
|
|