Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
[pagina 101]
| |
't Is waar, de winterdagen
verschaffen ook plezier,
men kan door 't ijs dan jagen
in toomeloozen zwier.
Maar de arme menschen strijden
zoo fel met hongerpijn,
waar mijne broeders lijden
kan ik niet lustig zijn.
Doch 't geen mij meest doet treuren
is Liza's droevenis,
ze smacht naar 't bloemengeuren
gelijk de snoek naar visch.
Nu zit zij op haar banksken
als 't hoentjen op zijn ei;
ik kus haar blozend wangsken
en spreek haar van de mei.
| |
[pagina 102]
| |
De mei, die bloem en loover,
verspreidt door 't kale land,
die als een vogelroover
zijn' wondernetten spant,
die lokt met gulle zangen
en streelt met zoelen wind,
om 't jonge hert te vangen,
dat hij vol liefde vindt.
O, schoone mei wil komen,
wil komen, schoone mei!
dan kan mijn Liza droomen
zoo zalig in de weî.
En breng ook met u mede
het honigzoet jolijt,
geluk, en spijs en vrede
voor al wie hier nog lijdt.
|
|