Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
[pagina 98]
| |
Zeg, meisjen waar is het deksel,
wie dekt er ons op de wei?
‘De nacht zal ons wel hullen,
‘in hare donkre sprei.
Wie zal ons des morgens wekken,
wie zal ons roepen: staat op!
‘De lustige zingende vogels,
‘roepen ons morgen op.
Waar zullen wij ons meê wasschen,
o, meisjen, mijn lieveken trouw?
‘Ik met mijn' bittre tranen,
gij met den frisschen dauw.’
Wat zal ons ontbijt wezen,
wat steken wij tusschen den tand?
‘Eet gij het ooft der boomen,
ik voed mij met mijne schand.’
| |
[pagina 99]
| |
Waar zullen wij dan togen,
en vinden een oponthoud?
‘Loop henen, booze verleider,
ik trek naar het sombre woud,’
|
|