Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
Dan lachte mild de dichter
en heeft aldus gesproken:
mij heeft de zwarte jammer
bijna het hert gebroken;
maar 'k streed er tegen moedig,
(wat lijden telde ik niet!)
ik miek nooit van mijn' tranen
de bronne van mijn lied.
Men late kindren weenen,
hen drukt 't verdriet dra neder,
want 't zijn onrijpe vruchten,
nog zwakjes en zoo teder.
De man moet 't wee verdragen,
steeds vreugdig zijn en koen,
wat kinderlijk is laten,
wat mannelijk is doen.
|
|