Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Twee. poolsch. Ik min het roosjen, dat in vuurgen gloed, gelijk de gulle jeugd, de vreugd betracht; ik min de lelie die, als 't rein gemoed, in schuldloosheid mij schuchter tegenlacht. Ik min der harmoniën toovermacht, wen zij melodisch naar den hooge stijgt; ik min de stille zoete zomernacht, als gansch de schepping liefdedronken zwijgt. [pagina 90] [p. 90] Ik min des gastmaals helder lustgeklank, den dans, terwijl men blijde deuntjens zingt; ik min alleen te zijn, wanneer soms, bang, een zucht zich uit mijn' ziele dringt. Ik min u, schoonheid, als gij schittrend gloeit wanneer de dageraad zijn' glans ontvouwt; ik min u, schoonheid, als ge in 't duister bloeit en met uw' liefsten u verborgen houdt. Vorige Volgende