Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
Ons streelt zoo wel de hamerklop,
die uit de ton den houten stop
zoo fluks weet uit te drijven;
en als het frisch en helder nat
in 't glaasken borrelt, schuimt en spat,
wie zou dan droogzak blijven!
Ook danst ons hert van wilde vreugd,
wanneer in 't veld de landman juicht:
gelukt is hop en koren!
dan zijn wij in den hemel schier,
en in de toekomst zien wij 't bier
gelijk een zondvloed gloren.
En wie 't zoo meent, die is een man,
en wie met ons niet zingen kan,
zijn glaasken zal wel klinken.
Des wie den bekerklank niet mint,
die is een kind en blijft een kind
en mag met ons niet drinken.
|
|