Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Een lièken van eenen ouden Minnestreel. Zoetgeurend als de bloemekens zijn de reine vrouwen, er is toch niets op de aarde zoo wonderlijk te aanschouwen, voor haar blijf ik aan 't leven en aan de wereld houën. De leeljen en de roozen hoe wonderfrisch ze bloeijen, wanneer de morgendauw hun loover komt besproeijen, ze kunnen mijne ziele gelijk de vrouw niet boeijen. [pagina 48] [p. 48] o, Laat de vogels zingen, hun wellustvolle klank is toch niet liefdebarend als milde vrouwenzang, hij houdt geen' woeste herten in zachten minnedwang. Want spelen liefdelachjens op kuischen vrouwenmond, die booren, als hare oogen, tot in mijn' hertegrond, die stelpen mijne smerten en maken mij gezond. Zoetgeurend als de bloemekens zijn de reine vrouwen, er is toch niets op de aarde zoo wonderlijk te aanschouwen, voor haar blijf ik aan 't leven en aan de wereld houën. Vorige Volgende