Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Jochij! In de groene wei met haar te dolen, arm aan arm en borst aan borst, 'wijl in 't mosch de kleine woudviolen, geuren van den minnedorst. Moêgedwaald, dan zachtjens neêrgezeten, van wat lief en edel is gepraat, tot de zonne in 't roozig westen gaat, alle leed en werklijkheid vergeten; jochij, hoe zalig maakt dit mij! [pagina 50] [p. 50] In een kamerkijn met haar te wezen, waar geen achterdochtige oog ons ziet, daar in haren reinen blik te lezen al de liefde, die heur hert mij biedt, daar in mijnen boezem blij te ontvangen, als de stralen van het eeuwig licht, al den wellust van haar aangezicht, 't lachen harer wonderfrissche wangen. jochij, hoe zalig maakt dit mij! Dan bij 't scheiden aan de toekomst denken, die ons niets dan vreugd en heil belooft, juichend in elkanders armen zinken, kussend zoo elkanders ziel geroofd; gansche nachten in gedachte zweven in een hofken, waar een roosken bloeit, roosken, dat zoo levenslustig gloeit, 't welk mijn liefken mij komt lachend geven, jochij, hoe zalig maakt dit mij! Vorige Volgende