| |
| |
| |
Het café
Das Heiz ist satt, die Welt ist leer,
Zu suchen haben wir nichts mehr.
Novalis.
Gelukkig was Emile Moser niet. Er was niets wat hij bovenmate beminde. Ach, hij hield natuurlijk wel van de literatuur, maar die grote hartstocht werd gaandeweg minder. Hij mocht zijn vader tegenwoordig wel en op zijn zusje was hij zelfs heel erg gesteld, maar zulke dingen spreken immers vanzelf, tenminste voor Moser, die zelden meer verbaasd was dan als hij kwam te vernemen, dat ergens broer en zuster kwade vrienden waren. Maar hij zag Lea zelden de laatste tijd. Andere lieden vermochten hem zo niet te boeien; ondanks de ontzaglijke schokken in de politiek, kwam hem het hele leven heden ten dage vrij leeg voor.
Vooral nu hij op den drempel bleef weifelen van het Café, 'n ouderwets vuilbruin koffiehuis, verveloos van lambrizering. Weinig comfortabele houten stoelen stonden op 'n door uitgetrapte peukjes eigenaardig zwartgebrande plankenvloer. Leeg dit alles ondanks de drukte die er gonsde. Niettegenstaande de diepzinnige groeven in de gezichten rond 't Dostojewski-tafeltje, (hij boog beleefd naar de dieperiken die getourmenteerd en somber antwoordden), ondanks het levendig en euphorisch gesnap der linkse poëten, (Emile wuifde met geveinsde jovialiteit naar de nieuwsgierige dikhuiden), leeg trots 't tafeltje Rusland van Heden, Vrienden van de Sovjet-Unie, leeg trots de vurige taal van 'n mager pas bekeerd acteur-zonder-gage, die zich heftig verzette tegen de
| |
| |
godlozen die hun generaals bij bosjes executeerden, leeg ongeacht de goedkope gijn der journalisten, 't geaffecteerd gewauwel van blonde kindertjes der toneelschool, het weemoedig-bruut abacadabra der whisters, klaverjassers, skaters, de gewichtige boerensnuiten der biljarters-in-hemdsmouwen, de verfijning van 't eenzaam genie bij de tapkast, (het enige dier, dat niet in ‘gezellig’ groepsverband was?), leeg trots de vriendschappelijke kreten die hem nu uit de ‘Bedstee’ bereikten der significatieven.
Op deze laatsten schreed hij af terwijl hij overwoog of hij bij hen plaats zou nemen. Niets anders was de bedstee dan een verhevenheid, 'n schavotjen waarop de school der significatieven ‘haar eigen’ terugtrok. Hij drukte handen en Lichtevelde had 't weer over zich zelf, over drukproeven, bundels en kritieken, Lichtevelde moest niets van kunst hebben: ‘'t Leven!’ smachtte hij met blikkerende brilleglazen, maar bleef onderwijl doortobben over zijn roem; ‘we moeten zoveel mogelijk publiceren, anders raken we vergeten.’ Hij bewoog zijn ontzaglijk lichaam slechts om den een of ander binnentredenden prominent kwispelend te begroeten of hem ijlings zijn beschermelingshulde te manschappen. Hij rookte niet, en dronk koffie, in tegenstelling met den bijzonderen drinker Verhoef, maar bij elken borrel die Verhoef bestelde, fluisterde Lichtevelde hem met psychopathische eentonigheid toe: ‘Wat zul jij 'n gekke kindertjes krijgen’, want, ijverig lezer van populaire brochures als Lichtevelde was, hield hij zich heilig overtuigd, dat een iegelijk die niet van 'n borrel afkerig was, steevast 'n ongelukkig kroost moest verwekken. Hij zat naast 'n scharminkelige vrouw die hun aller verzen voordroeg bij bevriende families; deze scharminkelige vrouw
| |
| |
zou hen later beroemd maken en hun verzen ‘zeggen’ in selecte schouwburgjes en hen uitdragen in het volle licht. Ook waren er der dichters dames, echter bij anderen dan hun eigen echtgenoten gezeten; de libertijnse sfeer werkte de buitenechtelijke copulaties in de hand, waartegen zich geen wettig echtgenoot durfde verzetten: men lacht zuurzoet, uit angst voor 'n slecht artist te worden gehouden. Een vrouw schold op kenmerken van 't burgerlijke die ze aan 'n naburig tafeltje waarnam. En Moser die met de hand op de tafel gesteund zich al dien tijd aan 't bezinnen was, besloot nu maar buiten te gaan zitten, en zei nog flauwtjes: ‘We geven te veel af op 't burgerlijke, maar d'r is niets burgerlijker dan dat kankeren op andere lui: kijk die 's... Wat zoeken jullie hier anders dan de lekkere burgermanswarmte van de huiskamer, die jullie thuis niet vinden kunt.’ Er golfde 'n zwak protest en Verhoef (die altoos opkeek als men ergens 't woord ‘dronkelap’ gebruikte), deelde mee dat hij veel te onrustig was om den gansen avond bij moeder de vrouw te blijven; hij vroeg waarom Emile niet plaatsnam en drukte vervolgens zijn harigen schedel tegen zijner Muze borst. ‘Nee, 't is nog zo'n mooie avond, ik ga nog liever wat op 't terras.’ En in 't heengaan streelde hij nog even de zeer oude hond van 'n zeer oud man aan de leestafel. Op dien hondegrijsaard had hem Lea attent gemaakt.
Inderdaad, dit was 'n onrustige dag geweest. Nu was 't stil op 't plein, rustig kabbelde 't gepraat van twee jonge meisjes, waarvan er een 'n rode poes bij zich had. Links zaten twee Amsterdammers op leeftijd, zwijgend bij hun bier. Het was 'n mooie avond, gelijk de ochtend mooi was geweest, lenteachtig; de middag daarentegen was verzadigd van lome weel- | |
| |
de van vollen, verlaten zomer, onnatuurlijk, en nu deze egale avond bracht iets van de lente weerom, van de verwarring en de lichte duizel, zoals ons die in onze puberteit overvalt. De meisjes naast hem vond Emile niet onaardig, al noemde men de een'n artistenvlo en die-met-de-poes 'n Lesbienne. George, de veelwetende kellner, had hem verteld, dat de laatste nu al jaren medicijnen studeerde en nog altijd niet genezen was - flauwe mop overigens. Emile moest altijd even naar haar kijken, ontdekte in haar profiel iets van Lea, maar in elk mooi meisje vond hij iets van Lea terug. De zes grote goede bomen ruisten mild; er was na deze voor 't getij overmatig warme namiddag 'n zachte wind opgestoken. Mendelssohn: Wenn auf der Piazza der Abendwind wekt... Hij had al zo lang met zijn zuster 's naar Venetië gewild, maar zij begeerde er niet heen voor daar 'n ander regiem wezen zou. Hij haalde zijn schouders op; dat kon lang dozen, de zoete avondwind viel overal te genieten, ieder land had zijn liefelijke bries. Opeens zei een der bejaarde heren: ‘En hebt u nog wat van de vliegmanoeuvres gezien?’
| |
De ochtend
Dezen 31sten October hadden boven Amsterdam luchtverdedigingsoefeningen plaatsgehad; het lange woord rook al naar Oostenwind. Emile had gezien eindeloze rijen feldgraue auto's, enkele tanks, hij had 't met pijnlijke weerzin gezien, met'n donkere vleug van vrees in den vroegen morgen, maar er
| |
| |
was niets aan te doen, het moest, de kranten schreven er zo vaak over dat de oorlog komen moest, zwijgen er over hielp niet. Alles was zinneloos, er was zo veel waaraan hij zich dezen prachtigen dag had geërgerd. Hij probeerde geen acht te slaan op de ronkende machines in de lucht, maar ieder keek, men was ook massa opeens.
Emile voelde zich niet heel goed de laatste tijd, hij dokterde 'n weinig, stond elke dag na zware dromen met hoofdpijn en vermoeidheid op. Zwemmen maakte hem soms blijmoedig, energieker, des was hij ook van ochtend gegaan. Voor zijn deur was men bezig de prachtige iepen van de Vondelstraat te vellen, men ontdeed ze van hun grootste takken en op 't Museumplein was men ook al doende stukken van de bomen te zagen, het vervulde hem eerst met wrevel, dan met zachte weemoed. Mannen van de stadsreiniging waren de afgevallen takken met de nog onbegrijpelijk gaaf-groen gebleven blaren aan 't opruimen. 't Was dus herfst ondanks de bedrieglijke voorjaarszon.
Onder de douche viel hem Baudelaire in, hij declameerde: ‘Bientôt nous plongerons dans les froides ténèbres...’. De andere douches zongen, brulden, Wilhelmus, psalmen, de Internationale, Schlaf wohl mein Kindlein, schlaf wohl, kweelden ze in canon. Jonge mensen, sierlijk van leden, speelden 'n woest nalopertje, renden over de perrons, sprongen over de balustrade, wachtten uitdagend op de grote springplank: ‘Wie is hem?’ tot wie hem was vlak bij naderde en de ander met 'n verrukkelijke sprong capriolend en verend in 't water dook. De dikste van hen, die uitstekend sprong maar minder goed hollen kon, had Emile vaak aangevuurd mee te doen, de charmante meisjes in hun gezelschap,
| |
| |
slank en vrolijk jong, lokten uitermate, maar Emile was loom en bevreesd niet mee te kunnen, minder feilloze en spontane sprongen te nemen en had glimlachend neengeschud. Nu keek hij maar terwijl hij zich kleedde naar dat virtuoze naakt van jongens en meisjes die blij waren, jong en gelukkig, die zich van de tijdingen in de krant voorlopig geen zorgen maakten en dansten en sprongen in 't water, uit 't water. In de spiegels van de kleedkamertjes blonk 't groene water waar de zon op speelde als stukjes van 'n immens zonnig bos.
Buiten ronkten langs het blauwe de grijze, stalen dingen die hij haatte. Hij stapte schouderophalend verder, de Leidsestraat in, stond opeens tegenover 'n schrijver, 'n uitstekend maar van 't leven vervreemde vriend, die hem haast ongezien voorbijstapte, maar Emile geep zijn hand.
Twee fragmenten uit: Taboe.
|
|