1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen
(1949)–Jacob Hiegentlich– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
HerfstMen neemt een café arrosé, hetgeen ook een prettige ontdekking is, en wandelt langs de Boulevard. Judy zou wel altoos door willen flaneren, deze heerlijk-zachte herfstavond in Parijs. Maar Lode wil niet te laat naar bed. Hij zegt: ‘Hôtel’, maar Judy lacht een beetje nerveus, het zal er wel van komen. ‘Laten we ergens gaan waar muziek is of tenminste gezongen wordt..’ Uit een groot café klinkt muziek en Lode maakt zijn karakteristiek Brussels gebaar met zijn stok. Een grote menigte zit aan marmeren tafeltjes en lacht om wat een dame op een podium zingt. De nieuw aangekomenen begrijpen niet waarover het gaat. Ze lachen zonder veel begrip mee en wachten geduldig bij hun fine, die hun dadelijk geserveerd wordt. Het is een beetje ongastvrij, dat ze direct moeten betalen, maar er zal wel reden voor zijn. Lode mompelt, gecontrarieerd in zijn beurs zoekend: ‘Pas si vite, non de djaleGa naar voetnoot1.’ Misschien geen klassiek Frans, maar een type als Lode leert overal spreekwijzen waar hij komt. Nadat het toneeltje even leeg heeft gestaan, verschijnt op platvoeten een zonderlinge figuur, een dikke abbé, met een bijzonder kromme neus en een geweldig kruis om de hals. Vreemd, hoe zeer die Fransen allemaal op Joden lijken, is niet? Maar daar komt nog een confrère, al even semietisch van gelaatsexpressie, maar mager, met een nerveuze bril op de lange neus, en een stoppelige kin. Door het gelach kunnen ze niets anders horen dan de begroeting: ‘Hé, mon cher Pierre Moïse.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Mon très cher Isaac Antoine...’ Als Lode even naar zijn meisje ziet, bemerkt hij, hoe snel een rood waas langs haar wangen trekt. Het zijn kennelijk Joodse abbés, die met de armen zwaaien en enormiteiten zeggen, want de hilariteit is niet van de lucht, maar wat ze vertellen, met veel gesticulaties, in hun vette Frans, is voor onze vrienden uit het Noorden niet te verstaan. En nog, als de een den ander met wijd gebaar toeroept: ‘Mon cher Isaac, que notre Seigneur Jésus-Christ vous prenne dans sa sainte garde...,’ buldert de hele zaal, behalve Judy en - Lode. ‘Neen, 't is hier niets gedaan,’ meent Judy en ze gaan naar hun hotel in een zijstraat. Maar vóór ze naar boven stijgen, drinken ze beneden nog een klein notedopje cognac.
Een vreemd ontwaken. Eigenaardig geurt de triestige hotelkamer. Het is donker. Lode scheert zich voor de spiegel, waarboven een lampje gloeit. Met veel gekletter heeft hij de jalouzieën opgehaald. Judy was reeds wakker, ze is vroeg en zacht-kreunend ontwaakt. Nu ligt ze loom, nog steeds niet wetend waar ze is, moe, bleek, teleurgesteld. Bleek ook is de dag, na het stralen van de gisterlijke zon. - ‘Het regent,’ zegt Lode en scheert zich met bevende hand. Hij herinnert zich een gesprek onder artisten; een Joodse criticus zei: ‘Dat krijg je met een Jodin niet spits, behalve met een huwelijksnacht in het vooruitzicht.’ Lucas was daar bij geweest en hij moet nu heel curieus aan diens eerste liefde denken. Ik heb nooit een eerste liefde gehad, denkt Lode. Dan kijkt hij vluchtig even naar haar, de trotse Jodin, die hij vannacht heeft bezeten. 't Knaagt in hem: is dit alles? De grote liefde? | |
[pagina 84]
| |
Hij is misschien zo vurig niet. Hij moet nu maar wat gaan praten, het gaat zo niet langer. Hij begint over de Middeleeuwen, dat was nog eens een tijd, kruistochten en kathedralen. Dan over Shakespeare: ‘Hoe anders heeft Shakespeare de Joden uitgebeeld dan die imbecielen gisterenavond met hun Joodse pastoors. Geen greintje van de innerlijke grootheid, die toch in bijna ieder Israëliet aanwezig is...’ Hij kent niets verfoeilijkers dan antisemitisme: ‘Het is uiterst onbillijk. Men moet niet vergeten, dat ook Jezus onder de Israëlieten is geboren. Alleen, ze hebben hem gekruisigd. En dat weegt nog zwaar op ze.’ Lode kijkt strak in de spiegel en Judy vraagt: ‘Wat zie je aan die spiegel?’ ‘Er zijn Joden en Joden,’ gaat Lode voort, ‘maar er zijn er van een zeer speciaal soort, waar ik ook liever niet mee te doen heb...’ In haar bed zwijgt de vrouw ontsteld; even heeft haar vale gezicht naar hem opgekeken, maar nu ligt ze met het gelaat naar de muur. En zwijgt. Lode ziet het met iets van diabolische triomf...
Maar het schijnt, dat Judy, nadat ze hardnekkig geweigerd heeft, op de kamer petit déjeuner te gebruiken, voortaan in zwijgen blijft volharden. Ze heeft hem bevolen, in een café op de hoek op haar te wachten. Ze wil alleen zijn, als ze zich wast. Lode heeft de schouders opgehaald en is gehoorzaam naar buiten gegaan, waar hij rilt in zijn loden jas. Wat gisteren zo heerlijk leek en vrolijk, is druilerig, vuil; onzegbaar vuil en druilerig. Hij bestelt koffie. Waar moeten ze die hele regendag zoekbrengen? | |
[pagina 85]
| |
Ook Judy vraagt zich dat af. Ze wil haar koffers pakken en terug. Ze is ontnuchterd. Deze kwellende praat, terwijl hij zich schoor... Hij is physiek afstotelijk, verlopen, grauw, met zijn fanatieke ogen - er is haat in die ogen. Zijn ze zo allen, de anderen? Mijn jeugd is voorbij, wat nu komt, is niet meer goed. Ik meende voorheen, dat ik geen illusies meer had, maar nu is alles - verloren. We moeten maar naar een museum of een film. In het café staat Lode hoffelijk op, neemt haar regenjas, verzoekt haar dringend, vooral veel te eten. Ze geniet van de warmte in zijn stem, ze heeft het koud hier. Maar dan opeens zegt hij: ‘Ik had nog naar de kerk gewild.’ En ze snerpt bijna: ‘Maar ga gerust je gang, de Sacré-Coeur is hier vlak bij, zoals je weet.’ Gistermiddag hebben ze het witte bouwsel in de zon zien schitteren. ‘Het heeft nu geen zin,’ zegt Lode, ‘ik had er nuchter heen gemoeten.’ Ze eet met een brok in haar keel. Dan zegt ze opeens lachend, met een poging, haar weerzin te bedwingen: ‘Moenen!Ga naar voetnoot1 Ik wist niet, dat je Moenen was.’ Lode twijfelt of hij kwaad moet worden; immers hij heeft voor Moenen gespeeld, die het vertwijfeld Marieken op de landweg gevonden heeft, haar toezeggend te helpen; maar hij bleek de Duivel te zijn, die haar de ziel ontnam. ‘Integendeel,’ zegt Lode, ‘ik ben de Duivel niet. Ik weet wel, dat ik een zondaar ben, maar de zonde, die wij deden, geeft geen aanstoot. Het is ternauwernood zonde. Iemand, die geen zonde doet, kan ook geen heilige worden. Ik wil geen heilige worden, liefste, maai ik wil één ding: jou bekeren.’ | |
[pagina 86]
| |
Ze lacht schril: ‘Daar is het nou echt goed weer voor, het juiste psychologische ogenblik.’ ‘'t Is weer om een erfenis te verdelen,’ grijnst Lode bijna, ‘maar in ernst, zou je niet liever Christin zijn? De Joden moeten zo lijden, omdat ze Christus niet erkend hebben.’ Wezenloos ziet ze hem aan. Misschien is hij gek; ze voelt zich niet op haar gemak, met Jilles voelde ze zich toch meer thuis. Deze man zou in zijn zotheid haar misschien tegen haar wil tot rare dingen brengen. Soms boeit deze fascinerende blik, maar nu is hij een banale aansteller. ‘Klets toch niet,’ zegt ze ten slotte, ‘koop maar eens een krant, dan kunnen we zien, wat er in de wereld te doen is.’ Ze gaan door de trieste najaarsregen, op elkaar aangewezen. Zij kan niet van hem weg, ze kent niemand in deze grote koude stad, die gisteren nog zo vriendelijk heeft gelachen en nu een stuurs aangezicht naar Judy wendt. Ze voelt zich aan de bescherming van deren man, van wien ze nu gruwt, overgeleverd. ‘Zei je wat?’ vraagt ze verschrikt. Ironisch beziet hij haar: ‘Ik, welnee.’ Ze had als heel uit de verte zijn stem gehoord en die zei: ‘Sterf! Jodin!’ Lode koopt kranten. Dan zitten ze op een verwarmd terras bij de grote potkachel. De krant vertelt van burgeroorlog, die in Duitsland woedt. Brüning stelt nieuwe noodverordeningen voor; dagelijks geschieden moorden. Dan kijkt men liever wat er voor theater hier is. ‘Grote God!’ roept Lode en ze kijkt naar zijn krant. Portret van Polydoor Ronde. ‘Le vénérable vieillard Ronde.’ Hij is dood. Judy is bedroefd. Eén keer heeft ze hem gesproken. Toen Lode hem beledigd had. In alle theaters van België is men een ogenblik opgestaan; overal zijn rouw-rede- | |
[pagina 87]
| |
voeringen gehouden; universiteiten van Gent en Brussel één dag gesloten. En Lode, die aan zijn graf zo graag gesproken had, of in de Schouwburg een gedicht van hem voorgedragen? Hij kijkt even naar Judy of het háár schuld is. Hij ziet haar tranen. Ze zwijgen, lezen over den groten Polydoor, een dichter van Europese betekenis. Zelfs in Frankrijk schrijft men over hem, vertaalt men een gedicht aan zijn vrouw: ‘Gij vrouw, nog dierbaar aan mijn duistrend harte...’ Met een stem, waarin tranen beven, gaat Judy spreken: ze vindt dit geen goed teken, de dood van Ronde; ze moesten maar straks terug naar huis, naar Brussel. Als vrouwen doen, die verdriet hebben, praat ze in enen door: ze vindt dit gedicht zeker niet het mooiste, dat hele lange ‘De Landman en de Dood’, dat is veel aangrijpender. En op het Montmartreterras draagt ze uit dat geweldige epos voor, een soort lyrische dodendans, waarin twee vrouwen, de dode dochter en de gestorven vrouw, gefigureerd als de zintuigen van oog en gevoel, den zieltogenden boer troosten, doordat ze met hem meegaan; de dood zelf komt er niet in voor. Terwijl Judy bijna schreit, is Lode enthousiast. ‘Potverdomme, dat moet gedramatiseerd,’ roept hij uit. Nog altoos wil Lode een drama schrijven om beroemd te worden. ‘Dat zou zonde zijn, bovendien zou alleen Ronde dat werkelijk kunnen.’ ‘Jij zou Rozaalken spelen,’ zegt Lode, ‘èn vrouw èn dochter na elkaar.’ Het idee is weer uitmuntend, maar zij schudt het hoofd. Hij is bevreesd, dat ze hem helegaar ontglijdt. ‘En we zouden samen een toneelgezelschap oprichten...’ | |
[pagina 88]
| |
Het is waar, Presburg zou hen steunen. Na een lange pauze zegt ze: ‘In elk geval moeten we niet met zo'n stuk beginnen; geen experimenten meer, maar een gewoon spel. De mensen zijn beu van religieuze problemen en van allegorische voorstellingen: Het Godsvertrouwen, de Deemoed, als een vrouw in het wit... Geen Meneer, die Haat heet en lelijke gezichten snijdt, Lode, maar een gewoon mens met haat en liefde en duizend andere eigenschappen; variaties, geen typen of vleesgeworden doodzonden. Vlees wordt het nooit, het blijven acteurs, die dwaas doen. We moeten beginnen met...’ ‘Met?’ ‘Met Hélène van Géraldy,’ zegt ze peinzend. En hij, er direct in, met somber geluid: ‘Wat is dat toch, dat doffe slaan in het bos.’ Zij antwoordt, een huivering bedwingend: ‘Ze zijn bomen aan het omkappen, voor de winter.’ ‘Je bent enorm, liefste,’ zegt Lode heel gewoon. ‘Als ik naar jou luister, moèt onze troep iets worden.’ Maar zij denkt aan de herfst en citeert Baudelaire: Bientôt nous plongerons dans les froides ténèbres... C'était hier l'été, voici l'automne, Ce bruit mystérieux sonne comme un départ. Acteurs horen zich zelf niet ongaarne. Lode denkt aan andere dingen, terwijl Judy haar zwaarmoedigheid vertolkt met de gevoelens van Baudelaire. ‘We zullen een naam moeten hebben: wat denk je van Vlaams Kamertoneel?’ Judy knikt, afwezig. ‘Maar,’ zegt Lode nadenkend, ‘eigenlijk ben jij geen Vlaming.’ | |
[pagina 89]
| |
‘En jij dan?’ vraagt ze verbaasd. ‘Je bent toch ook Hollander...?’ ‘Nog altijd iets meer Vlaming dan jij,’ zegt hij, glimlachend als een fijne, zachte schurk. Heeft ze kou gevat? Ze huivert. Waarom moet Judy nu juist aan het schimpende aanvangswoord denken, dat die zelfde Baudelaire schreef over de Jodin, waarmee hij geslapen had...
Uit: Met de stroom mee. |