1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen
(1949)–Jacob Hiegentlich– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
De boze geestIn 't géderGa naar voetnoot1 is de godsdienstleraar nerveus en bedrijvig. Anders ruikt't er niet lekker, maar nu kookt zijn vrouw chocola voor de kinderen en straks komen de verse krentenbollen, maar eerst moet 't ‘examen’ plaats vinden. Alles is feestelijk en zenuwachtig om den opperrabbijn. Die heeft een heel blank gezicht, 'n ringbaard en dikke, als glimmend gepoetste wangen, hij streelt voortdurend zijn baard en maakt niet veel woorden vuil, maar als hij iets zegt, dan galmt de wereld, huppelen de bergen als lammeren en trillen de inktpotten in de oude, verveloze banken. Siegfried heeft veel ontzag voor hem, hij is een van de grote mannen van ons volk. Aan de muren hangen spreuken met Hebreeuwse letters; die heeft meneer Daniëls geschreven met koschere inktGa naar voetnoot2, die steeds bleker wordt omdat de gazzanGa naar voetnoot3 er water bijgiet als hij dreigt op te raken. Meneer Daniëls is bleek en vraagt over geschiedenis, hij is bang, zijn puntbaardje trilt, maar Siegfried weet alles, noemt bedeesd alle twaalf zonen van Jacob en hij is ook niet vergeten de namen van de vrouwen en bijwijven van dien braven aartsvader. Nu en dan vraagt een der gemeenteraadsleden iets, de fabrikant Stern op deftiglijzigen toon, bij hem eet de Raaf en hij is er heel vertrouwelijk mee, misschien durft hij hem wel aan z'n jasje trekken. Dan kijkt ook de paardenviller Hartog in zijn gebedenboekje, hij heeft ook 'n hogehoed op net als de | |
[pagina 75]
| |
anderen maar nogal verfomfaaid als 'n natte poes en dan vraagt de paardenviller op deftige wijs: ‘En wat voor broocheGa naar voetnoot1 zegt ge als ge - de grote, de grote Okeaan oversteekt?’ De Raaf kijkt verstoord, maar verbetert niet, maar de grote mensen lachen 'n beetje en Hartog wordt rood onder z'n natte poes, hij weet natuurlijk niet dat 't oceaan moet wezen en dat dit hetzelfde is als zee. En Siegfried ook heel effe: hihihi, thuis vertellen, oom Ies lacht zich 'n kriek. Maar als Siegfried thuiskomt is hij de Okeaan al vergeten. Hij is na de tractatie weggehold, maar onderwijl door de processie tegengehouden. Jezus, bleek aan 't kruis genageld. Koos Harting heeft gezegd dat zij, de Joden, die spijkers door Jezus z'n handen hebben geslagen. Door die handen? Dat bloed... Zijn hart klopt in zijn keel. Vooral toen 't Allerheiligste langs werd gedragen, allemaal knielden, en hij kreeg zo'n raar gevoel in zijn benen of hij ook moest knielen. Maar, vertelde hij trots tegen oom, ik weet dat 't erge zonde is om te knielen. ‘En wat zei de Raaf,’ informeerde oom terwijl hij 't vlees sneed. ‘We hebben chocola met krentenbrood gehad en vanmiddag houdt hij 'n preek.’ ‘Nou Arthur,’ zei Moser, ‘daar moest jij nu maar 's heengaan, we mogen ons niet zo afzijdig houden.’ Arthur bromde wat, hij had met iemand afgesproken, moest met de wagen weg. ‘Weet je wat,’ zei Alex, ‘dan ga ik er nog eens heen, ik wil hem nog wel 's horen over de jytser horang,Ga naar voetnoot2 't is net 'n do- | |
[pagina 76]
| |
minee, als hij zo gilt, dat AmalekGa naar voetnoot1 moet worden uitgeroeid.’ ‘Wat is dat, de jytser horang?’ vroeg Siegfried. ‘De boze geest, kindlief,’ zei Moser, zodat Lex niet de tijd had met zijn Latijnse kennis te geuren, want hij had het ‘spiritus fornicationis, dat is de geest der onkuisheid’, op de lippen. Hij liep zodoende ook geen gevaar door Arthur bespot te worden om zijn opschepperij en hij behoefde ook niet te blozen om dat wonderlijke ding onkuisheid. Inmiddels voer zijn vader voort tegen Siegfried: ‘En dan gaan wij fijn naar 't Gebroek.’ Nou, dat zou 'n lollig dagje worden, peinsde Siegfried, maar toch bleef hij 'n beetje tobben. Had hij nu den Raaf maar kunnen vragen wat dat toch met Jezus was, hij had best gedurfd. 't Eten verliep onder gepraat over 't onderhoud van moeders graf en de aankoop van huizen.
Al scheen de zon dien middag en al was oom Israël nog zo vrolijk, terwijl hij 'n beetje zingend langs de zomerwegen trok, de kleine jongen was zo opgewekt niet. Hij zag nog telkens de wilde, zwarte leedogen in het bleke Jezusgezicht star op zich gericht; hij moest onophoudelijk denken aan de woeste lijdensbeelden die 's ochtends door de stad waren gedragen; hij zag nog steeds de blanke geïmproviseerde altaartjes in de deurposten, waar telkens in eendere pose de Gekruisigde rees tussen de witbrandende kaarsen. Oom Israël was zich van zulke erge dingen niet bewust, hij was weer prachtig gekleed: in z'n gehandschoende hand zwaaide hij 'n zilveren rotting en in de blote hand droeg hij 'n sigaar. Tussen de uitvoerige paffen aan de sigaar neuriede hij 'n lied of riep luide | |
[pagina 77]
| |
‘à la bonheur!’ Het was druk op den weg van Zondagvierende burgers. Oom keek met belangstelling naar meisjes en vrouwen. Opeens werd Siegfried donkerrood en vroeg met zachte stem: ‘Oom, wat gelooft u van God?’ Oom was zeer verbaasd over de moeilijke vraag en keek verschrikt in de ernstige kinderogen. ‘Er is maar één God en dat is die van ons en dat is de beste.’ Toen trok hij aan z'n sigaar en duwde Siegfried tegen zich aan. Langs den weg stond een vrouw, die melk verkocht en die tevens 'n dikke en domme boerin was. Oom stond stil. Zou hij 'n glas heerlijke kouwe melk bestellen, daar had Sieg nou echt zin in. ‘Hebt gij verse melk, vrouw Schoemakers?’ ‘Zeker, zeker, zeker, meneer Moser.’ ‘Moet u zorgen dat ze u niet zuur wordt!’ En hard lachend om haar verbolgen gezicht, trok oom Siegfried mee. Die oom was toch 'n plaaggeest. In 't Gebroek zat de hele burgerij koffie en bier te drinken en te kaarten. Daar bestelde oom chocola voor Siegfried en voor zich zelven koffie en boterhammen met... ham... Siegfried werd koud van afgrijzen: at zijn eigen oom buiten varkensvlees? En hij was een en al ontsteltenis toen hij oom tegen de dienende vrouw hoorde zeggen: ‘Maar vrouw, snij me de randjes er van af, ge weet wel, die mogen we niet eten.’ De vrouw ging weg en ze zai tegen de mensen dat die meneer Moser toch zo'n brave Jood was en zo sekuur op 't naleven van zijn geloof. Maar oom lustte de randjes niet en gluurde snaaks naar Sieg. Die keek sip: wist oom dan niet dat hij vreselijke zonde deed? Die goeie oom die alles wist, hoe kon hij zo ijselijk zondigen: gazzerGa naar voetnoot1, wie at nou gazzer? Hoeveel martelaars waren niet moedig de dood ingegaan omdat ze zich niet | |
[pagina 78]
| |
door die valse Romeinen wilden laten dwingen dat walglijke te eten... De zon scheen genoeglijk, kippen stapten soms onverschillig, soms parmantelijk, maar altoos dommetjes rond over het groen; opgetogen kindertjes in helle zomerpakjes speelden op de wip en zwaaiden op de schommel. Opeens rees 'n verdriet in Siegfried: daar ginds zat Koos Harting bij zijn vader en moeder, zwarte Koos in zijn blauw matrozenpakje, Koos die hem vals beledigd had, toen hij pas op school gekomen was en Sieg die hem aardig had gevonden, zijn vriendschap had gezocht; maar Koos had treiterend geroepen: ‘Kleine Jood, jullie hebt de Heer Jezus vermoord!’ De Heer Jezus, - meneer Daniëls sprak nooit van Jezus Christus, maar altijd zuinig over de ‘stichter van 't Christendom’... Daar zat die boze jongen nu met zijn vader, de mooigeklede kapitein en Koos z'n moeder, een blonde en grote vrouw in groenzijden kleed. Zij hield een duizendtintige parasol boven het hoofd, hoewel ze in de schaduw zaten. Ze keken alle drie ontevreden, ook Koos die stil zat met de handen over mekaar. Oom Israël was in 'n luidlachend gesprek geraakt met 'n dikke dame achter hem. Hij sprak de taal van 't land met 'n aangeleerd voornaam accent. ‘Oom!’ Siegfried stiet hem aan, ogenblikkelijk wendde hij zich om. ‘Wat is er, schat?’ ‘Oom, Koos Harting zei gister tegen mij dat wij Jezus hebben vermoord.’ ‘Hoe,’ zei oom vrolijk, ‘dat is gelogen, dat hebben die van Stern gedaan.’ En onmiddellijk draaide hij zich naar de dikke dame die heen en weer schommelde van plezier. Maar Siegfried was ontevreden; dat kon niet, dat die van Stern den Heer Jezus hadden vermoord; oom zei dit maar omdat 't zijn concurrenten waren. | |
[pagina 79]
| |
De kippen pikten in de korsten brood en kaas die om de groengeverfde tafeltjes lagen. Ze waren in 't geheel niet barg tussen al die honden en drinkende en kaartende Limburgers. Dof klonken de geluiden van kegels en beugelballen. Toen, omdat oom toch maar door bleef praten met de dikke dame, vatte de kleine Siegfried moed en ging aan de andere kindertjes vragen of hij mee mocht op de wip. Natuurlijk, natuurlijk. Een oude heer zette hem op de lage balk. Koos Harting slenterde langzaam met de handen in de broekzak in de richting van de wip. In enen lachte hij en riep sarrend: ‘Dag spekjood!’ De andere kinderen keken naar Sieg. Een akelig verdriet schrijnde hem, iets zeggen wilde hij, hij werd gloeiend rood van schaamte. Hij keek met smekende blik naar oom en wenkte. De deftige oom kwam aangehold naar de wip. De kleine jongen gleed in zijn armen: ‘Als ik sterk genoeg was, zou ik die jongen daar doodslaan.’ ‘En waarom dan, m'n lammetje?’ ‘Hij heeft me uitgescholden voor spekjood.’ Oom zette 't bevende knaapje neer, hij streek z'n plastron recht. Zijn opgewektheid was voorbij. 't Zou dwaas zijn dien jongen ter verantwoording te roepen. Hij mompelde iets van ‘trots zijn er op’ en ‘op vandaag nog, onverklaarbaar.’ Ze namen weer aan 't tafeltje plaats, zaten stilletjes; Sieg keek peinzend naar de witte, domme kippen. Oom had zich weer brood met ham besteld en streelde op regelmatige wijze zijn geliefde neef je over de zwarte krullen. Dof klonken de geluiden van kegel- en balspel, over de Maas loeiden de koeien lang en droefgeestig: de avond ging nu komen.
De Joden in dit stadje waren verre van wetsgetrouw. De | |
[pagina 80]
| |
vorige leraar was 'n liberaal geweest en was des Sabbaths met een sigaar ter kerk getrokken. Als familie op 'n Joodse feestdag de zaak sloot, liet de gazzan vragen of er iemand ziek was. De nieuwe leraar was jong en vroom, maar hij was machteloos tegen de cynische geest van zijn kudde, die hem de wet voorschreef; aan den anderen kant verhief zich dreigend de machtige Raaf die alles met hem doen kon. Maar de Raaf fulmineerde geregeld tegen de verslapping op 't gebied der religieuze plichten, hij oreerde over de morele en religieuze verheffing. Achter in de synagoge zaten Lex en Theo. De opperrabbijn liep galmend op en neer, soms met gevouwen armen, dan weer stak hij zijn handen in zijn zwartzijden mouwen, hij droeg 'n lange zwartzijden talaarGa naar voetnoot1 en had 'n groot wit bidkleed om, op zijn hoofd was een hoge zwarte baret. De Raaf galmde over onze morele en religieuze verheffing. Maar er was veel verkeerds in Israël. Nu en dan keek hij in 't boek op de katheder. De eenvoudige, onontwikkelde gemeentenaren hoorden 't met doffe vertwijfeling aan, ze begrepen nooit veel van dat plechtig toneel. Als hij af en toe 'n bekende Hebreeuwse zin zei, knikten ze met de hoofden, ze overwogen al wat ze straks zouden zeggen, ze moesten elkaar kritiek geven als over een comediestuk, maar ze praatten toch liever over koeien, manufacturen of politiek. ‘Als hij nou maar niet begint over de jytser horang,’ fluistergalmde Theo. En ternauwernood had hij 't gezegd of daar klonk 't: ‘Amalek is in ons, laten we den bozen geest, den jytser horang, uitrukken uit onze harten, broeders en zusters.’ Alex hield met moeite 'n lachbui tegen, het kwam toch ook zo onverwachts, hij werd vuurrood om de onbe- | |
[pagina 81]
| |
grijpelijke ernst van de toehoorders, maar Theo galmfluisterde de ganse volzin na. Met geweld trachtte Alex zich nog te bedwingen, maar toen Theo weer fluistergilde: ‘Amalek over ons!’ opende zich Alex' mond en tot onuitsprekelijke consternatie der gelovigen klonk opeens door de stille sjoelGa naar voetnoot1 'n scherpe kinderlach! De Raaf zweeg, blikte vertoornd op, sloot zijn boek met doffen klap. Zijn gezag was aangetast. Men schudde 't hoofd, keek naar den kleinen onbeschaamde, men fluisterde: schande! en klakte afkeurend met de tong. ‘Jullie twee d'r uit!’ dreigde de mooie, hoogpriesterlijke stem. Blozend, nagestaard door de gemeente, met den staart tussen de benen, gekrenkt in hun kleine zelfbewustzijn, wankelden de knaapjes weg. Op de binnenplaats echter lachten ze niet meer.
Uit: Schipbreuk te Luik. |
|