| |
Vier en twintigste hoofdstuk
DAT door enkele simpele zinnetjes zo veel veranderen kan. Als Koba na de bui haar weg vervolgt, is het haar of de zon begonnen is te schijnen, hoewel de lucht toch nog allerminst weer helder is. Ze loopt snel en licht en let bijna niet meer op natte en droge plekken. Op de gezichten van de buren, die nieuwsgierig vanachter ruiten haar beschouwen, slaat ze helemaal geen acht. Ze is te vol, om acht te slaan op kleinigheden - ze is weer thuis geweest! Ze heeft aan de tafel gezeten, op haar vroegere plaatsje. Ze dronk koffie met de anderen mee. Schuin tegenover haar zat Koop te glunderen en ook haar vader, ofschoon hij net als Koop maar weinig zei, keek verheugd. Alleen haar moeder beende met harde bazige stappen over de vloer en zei zo mogelijk nog minder dan de anderen. Maar toen ze weg wou gaan, kwam onverwachts haar vraag, of ze nu van de week eens een avond met z'n beiden kwamen...
En zo gaan ze er dan enkele dagen later samen naar toe. Eerlijk gezegd had Tijs er allesbehalve zin in. Hij voorzag een moeilijke gedrukte avond en het gaat er dan ook ontegenzeggelijk wel wat stijf en gedwongen toe. Het valt niet mee, om de tijd pratende door te komen, er is nu eenmaal veel gebeurd. Maar ook is er nu toch aan weerskanten de wens en de goede wil, om deze zaak voorgoed te laten rusten en er elkaar niet meer op aan te kijken. Het moet vergeven en vergeten zijn. Moeder Trui heeft een bijzonder fijne koek aangesneden, Koba weet zelf, dat dit soort niet bij de eerste de beste gelegenheid op tafel komt. Niets kan de ontbrekende woorden beter vervangen dan zo'n veelzeggend teken. En daarom durft ze bij het opstaan dan ook wel te vragen, of ze nu ook gauw eens een keer visite kunnen terug verwachten.
‘Zeker wel,’ zegt Martinus, die een beetje uit zijn gewone doen is, doordat hij de hele avond geen berisping van zijn vrouw heeft gehad. Dat zal hem nog wel niet vaak overkomen zijn, vermoedt
| |
| |
Tijs. Maar hij moet nu dadelijk toch niet al te manhaftig worden; op een toon alsof ze hem niet eens gehoord heeft, overlegt Trui met Koba, wat ze zullen doen. Goed, dan en dan komen ze.
‘Wat mooi, dat 't nou weer zó is, hè?’ zegt Koba onder het naar huis gaan zacht en tevreden.
‘Ja,’ antwoordt Tijs, ‘'t is mooi.’
Toch is hij blij, als op de nieuwe visiteavond ook Ep Strik van de partij is. Die kwam toevallig weer eens aanwaaien en dat kon in dit geval niet beter treffen. Ze hebben er nu althans een prater bij van de bovenste plank, iemand die niet om woorden verlegen is. Hij weet met zijn vermakelijke manier van vertellen de stemming er in te krijgen en te houden ook.
Midden in een verhaal over hazen komt de jachtopziener handenwrijvend de keuken in. Dat is ook niet de eerste keer, dat die een praatje maakt, maar hij heeft Ep hier toch nog nooit aangetroffen.
‘'t Is koud,’ zegt hij, nog steeds wrijvend. Hij is zichtbaar blij, dat hij wrijven kàn; dat geeft hem nog een beetje een houding...
‘Ik denk,’ verklaart hij, ‘laat ik mij es even wat gaan warmen.’
‘Of ie geliek hadden,’ zegt Ep. ‘Datzelfde had ik ook overlegd.’
De jachtopziener lacht wat. Hij heeft plaats genomen op de stoel, die Tijs hem bood en zit nu wat voorovergebogen naar de vlammen te kijken.
‘Ik zou hier vanavond maar blieven,’ raadt Ep hem aan. ‘Ik blief hier toch ook. Het is ja geen weer, om met fatsoen in 't veld te wezen.’
Hij schurkt zich eens behaaglijk, voor hij verder gaat met zijn verhaal over de haas. Wanneer het uit is, volgt er een nieuw, nog zonderlinger.
En zo gaandeweg komt dan ook de jachtopziener wat beter op zijn praatstoel. Ja, zegt hij, men kan rare dingen beleven. Jaren geleden was hij eens bij een drijfjacht en toen kregen ze daar een haas levend in handen. Dat was een buitenkansje, zoiets gebeurt niet elke keer, een levende haas! De jagers staken de koppen bij elkaar en zetten een schietwedstrijd op touw. De haas zou aan een achterpoot opgehangen worden en dat was dan een mooi beweeglijk doel, waar ze hun krachten op konden proberen. Een uitgezochte oefening.
Nou, de haas werd dan opgehangen aan een touw en dat touw aan een tak gebonden. De jagers een flink eind er vandaan. De eerste stelt zich op, legt aan... trekt af. Bats - daar tuimelt de haas op de grond, een sprong, roets - foetsie! ze hadden het nakijken. Stuk voor stuk waren ze te verbouwereerd om meteen te schieten. Wie kon er nou ook denken, dat de eerste al dadelijk het touw doormidden schieten zou?...
‘Geen malle bak,’ zegt Ep, wanneer het stil is. ‘Het was bedoeld as goeie oefening, maar 't werd een goeie les. Ja jongens, wie een haas in handen kriegt, die moet hem zo gauw mogelijk achter de oren houwen. Eerder is men niet zeker van zien zaak.’
Hij vertelt nog het een en ander uit zijn jarenlange ervaring.
De avond gaat gezellig voorbij.
| |
| |
| |
| |
Ze moeten allemaal gauw een keer weerkomen, verzoekt Koba als ze vertrekken.
Tijs is dat met haar eens. Het geeft eens wat afleiding en die kan vooral zij tegenwoordig wel gebruiken, oordeelt hij. Daarom, hoe meer volk, hoe liever.
Iedere wending van het weer brengt andere bezoekers. Als op een ouderwets pak sneeuw wat regen volgt en daarna vorst, zoeken Bertus en zijn kameraden met Meintien van Frens hun plezier in deze richting. Op hun sleetjes laten ze zich langs de gladde glooiing van een grafheuvel naar beneden roetsen. Hun schallende stemmen vrolijken de hele omgeving op.
‘Dat is toch gezonder gliederij as zoas ie 't verleden winter deden, hè?’ lacht Koba tegen Meintien, wanneer die bij haar een boterham komt halen.
‘Ja,’ zegt Meintien met de ogen gericht op het brood, dat voor haar klaargemaakt wordt.
‘Of ik voor Bertus en de anderen ook wat meebracht,’ zegt ze dan.
Bertus en de anderen...
‘Maar wichien, dat wordt mij haast slim genoeg. Met hoeveel man ben ie wel?’
‘Twaalf,’ zegt Meintien.
‘Twaalf!’ Nou, zie es an... Nee, dat wordt mij toch werkelijk te bar, zo'n hele kinderschaar op de kost.’
Meintien heeft de tanden in haar boterham gezet en wil terug naar haar speelgenoten.
‘Blief hier maar even, totdâ j' 't op hebt,’ zegt Koba. ‘As de anderen je ziet eten, kriegt ze nog veel meer honger. Kiek, ga hier maar zolang zitten. Dat is net zo'n kinderplekkien. As ie eventies geduld hebt, krieg ie d'r nog melk bij ook.’
Ze zou haar liefst zo lang mogelijk hier houden. Ze denkt aan de vorige winter, toen Meintien haar zoveel afleiding gegeven heeft. Samen met haar is ze die moeilijke tijd gemakkelijker doorgekomen. Ze wijdde zich volledig aan het kind. Door de vele kleine zorgen, die ze er om had, ging ze er zich bijna moeder over voelen. Hoe is het toch mogelijk, dat zo'n dreumes ook zomaar weer van je vervreemdt. Ze heeft nu weer een ander, die haar het naaste is, ze heeft Mien. Hier komt ze maar zelden meer.
Maar als ze nu wat groter was, en zij, Koba, was werkelijk haar moeder, zou het dan ook zo gaan? Dat kan ze zich toch niet voorstellen. Ze heeft het immers zelf ervaren: ondanks alles trok haar hart naar haar moeder terug. Er moet iets bestaan tussen een moeder en een kind; een onzichtbare verbinding.
Een kind - het kind...! Aldoor opnieuw wenden zich haar gedachten daarheen...
Tot half Januari blijft het weer helder en vorstig. Dan volgt er dooi en een hele rij donkere miezerige weken, waar Koba hoe langer hoe minder tegen kan. Zij verzet zich wel, zij houdt zich telkens wel weer voor, dat er toch niets buitengewoons gebeuren gaat - een dag later kwelt haar toch ineens weer een vaag somber voorgevoel.
| |
| |
‘Niks anders as zenuwen,’ zegt Tijs. Hij heeft die zin onlangs toevallig opgevangen van Koba's moeder en al waren door de regel haar inzichten de zijne niet, in dit geval denkt hij er maar liefst net zo over. Natuurlijk, wat zou het anders zijn? Zou ze zich vroeger ook zo vreselijk van streek gemaakt hebben om een gebroken kopje? - Hij treft haar een morgen schreiend in de keuken, met de scherven van diggelgoed in de hand. -
Ja, snikt ze, maar het was een kopje van dat mooie servies, dat ze nog gewonnen hebben met het ringrijden...
Och heden, nou, wat zou mij dat. Hij maakt een luchtig gebaar. Is dat nou zo'n verschrikkelijke ramp? Is dat nou schreien waard, dat dat servies een kopje kleiner geworden is? Hij kan dat niet inzien. Ze kunnen er nog evengoed een flinke visite om hebben, vindt hij. Zal hij straks Jeichien eens vragen, of zij en Jan vanavond een poosje komen? Of anders Gonnechien en Geert, die zijn er ook al in een hele tijd niet geweest.
Het meisje, dat de laatste tijd 's morgens komt helpen, krijgt die middag de boodschap mee, om even aan Gonnechien te vragen, of zij en Geert 's avonds een poosje komen. Kan het niet, dan moet ze dat nog even komen zeggen, dan verzoeken ze Jan Nanning en Jeichien. Het meidje blijft uit; die avond kunnen ze dus Geert en Gonnechien verwachten.
Koba krijgt echter al eerder aanspraak, doordat Trui 's middags eens eventjes komt kijken. Naarmate dè tijd nadert, worden haar bezoeken veelvuldiger. Het is nu immers ook eindelijk eens een keer zo ver, denkt Tijs, dat haar dochter wezenlijk belang heeft bij haar raad...
Als ze weer opstapt is hij juist bezig, een greppeltje te graven in de modder bij de zijdeur.
‘Ziezo,’ zegt ze, ‘ik ga maar es weer op huus an. Ik ben bang, dâ w' zometeen weer regen hebt.’
‘Ja’, zegt hij, ‘daar liekt 't wel op. Daarom was ik hier ook al doende. 't Wordt zo'n griezelige kliek, met dit weer, zo'n modder-patroelie. Iedere keer as 't regend heeft, staat er zo'n halve zee voor de deur. En nou wou ik es zien, of ik 't water niet wat afleiden kon. Maar 't valt niet met, merk ik wel. Het is hier zowat net 't laagste plekkien.’
‘Ja, dat zal wel,’ zegt ze wat stijf. ‘Dat is wel te zien.’
Vanaf een hoger, droger plekje blijft ze even toekijken, hoe hij daar rondsopt in de brij. Hij weet haast wel zeker, dat zij nu bezig is, een vergelijking te maken. Gister was het immers de datum van Arnolds invrijheidstelling? Het ligt toch voor de hand, dat, niettegenstaande alles, haar gedachten even in die richting dwalen. Een dokter, of iemand met een beslikte broek en modderklompen...
Toch is haar stem monterder dan Tijs verwachtte, als ze kort daarop groet. Hij kijkt haar een ogenblik na. Ze zal ook wel denken, het geval ligt er nu eenmaal. Och en voor een spul als dat van Albert-Jan hoeft men zich toch ook nog niet te schamen? Fors en fier gaat ze over het vuile veldweggetje terug. De sterke wind grijpt zo nu en dan haar kleren, maar elke poging om van haar een oud, geslagen, vormloos vrouwtje te maken, blijft vergeefs.
| |
| |
Als Geert en Gonnechien die avond opstappen, is de wind aangewakkerd tot storm.
‘Nou nou,’ zegt Tijs bedenkelijk. ‘Als ze dat eerder 'weten hadden, waren ze hier ook vast niet naar toe 'gaan. 't Is ja een griezel, zo'n weer.’
‘Ja, 't is wel vrij erg,’ zegt Koba mat.
Hij kijkt haar eens aan. Ze is de hele avond al wat stil geweest; nu valt het hem op, dat haar kleur ongewoon bleek is. Ook staan haar ogen anders...
‘Wat is er?’ vraagt hij bezorgd.
Ze trekt licht met haar schouders, ze weet het niet.
‘Scheelt er wat an?’
‘Och... ja, ik voel mij niet al te lekker,’ zegt ze met een matte glimlach.
‘O...’ praat hij geruststellend: ‘Dat zal zo aanstonds wel weer overgaan. Daar moe' j' je dadelijk maar niet bezorgd om maken.’
In stilte stelt hij vast, dat het weer zenuwen zijn. Natuurlijk, die spelen haar parten.
Ze gaan maar naar bed.
De storm raast door de ruimte. De takken van de oude appelboom raken met rukken de ruit. In de schoorsteen ronkt het. Een deur rabbelt, een voorwerp bonkt.
Een koeieketting rinkelt in een korte stilte.
Koba woelt onrustig.
Tijs hoort haar zuchten. Hij hoort ook, dat ze slikt.
‘Zakt 't nog niet af?’ vraagt hij.
‘Nee,’ zegt ze zacht. Het klinkt bang.
‘Probeer maar te slapen,’ zegt hij bemoedigend.
‘Ik kan niet slapen...’
‘Wat is er dan toch...’
‘Ik weet 't niet...’
Weer slikt ze, moeizaam.
Hij gaat wat water voor haar halen.
Ze drinkt. Maar het wordt er niet beter van.
Ze liggen nog maar even weer, als ze ineens angstig vraagt, of haar moeder al slapen zal...
Verschrikt schiet hij overeind.
‘Moet die dan komen?’ stamelt hij.
‘Och nee... maar misschien dat die zeggen kon wat 't was... Misschien dat ze er wel wat voor wist ook...’
Ze wacht even.
‘Och nee’, zegt ze dan weer. ‘'t Is misschien ook wel niks... Laat maar... Om er in zo'n weer door te gaan...’
Maar van zijn zekerheid is nu zo goed als niets meer over. Hij vertrouwt het nauwelijks meer; nu ze zo begint... Wat weet hij er tenslotte van... Hij kan wel wat zeggen, maar... Weifelend legt hij zich weer neer, wacht af...
Met een zware zucht verandert ze van houding. Dan ligt ze weer stil...
Ja, ze probeert wel te slapen, maar het lukt niet... zie, het lukt niet... Ze hijgt benauwd...
| |
| |
‘Ik wou toch eigenlijk wel graag, dâ j' even vroegen,’ bekent ze plotseling. ‘Misschien dat ze wel al slaapt, maar och... dat is ook nog niet zo slim... Ga maar even vragen, Tijs.’
Hij heeft de grote lamp al aangestoken. Werktuiglijk kleedt hij zich aan. Nee, om zo de nacht met haar in te gaan, zonder raad geschaft te hebben, het is niet vertrouwd. Het zou onverantwoordelijk zijn. Wie weet, wat er is... Hij heeft nu zelf ook geen rust of duur meer; hij moet moeite doen, om zijn innerlijke onrust, zijn gejaagdheid te verbergen. Tersluiks kijkt hij even naar haar wit gezicht. Hadden ze nu maar hulp bij de hand... Ze zouden natuurlijk binnenkort wel hulp hebben, dat is allemaal goed overlegd, maar dat had nog wel even tijd immers? En nu dit... Nu moet hij haar zolang alleen laten... Maar als het tòch moet, dan hoe eerder hoe beter!
Hij knoopt zijn jas dicht, zet de kraag op.
‘Best mogelijk, dat 't aanstonds wel al weer over is,’ zegt hij onderwijl opgewekt. ‘Hè?’
Hij doet een stap naar de bedstee en trekt de klep van de pet zo ver mogelijk naar beneden.
‘Zo. Nou, dan ga 'k maar even.’
‘Goed,’ mompelt ze mat.
Ze ziet hem de deur uitgaan. Ze hoort het stommelen van zijn klompen op de deel, zijn fiets rammelt. Hij gaat die deur uit, waar geen wind op staat. Nu is hij weg.
Ze zucht en legt een hand op haar borst. Ze luistert naar de storm, die dreunend aanrukt over de heide. Hij buldert en tiert. Hij werpt zich brullend op het oude huis, dat schudt.
Een ogenblik laat hij af. Het geluid ruist uit in de bomen.
Dan nadert hij opnieuw, met heviger geweld. Het huis kraakt onder zijn kracht. Het kreunt met een zwakke vermoeide stem die snel vergaat in het wilde gieren.
De vlagen jagen over de vlakte. Woest huilend ijlen ze voort door de grote verlatenheid. Ze stormen aan, storten zich woedend op het eenzame huis. Het schokt, de binten beven. De vlagen beuken, tot het steunt alsof zijn weerstand bijna breekt. Dan joelen ze, hoog en treiterend...
Angstig richt Koba zich op. Ze staart in de keuken, die vredig verlicht wordt door de lamp. Wat was dat, daarnet? Was er gerucht van een deur?...
De wind gromt dreigend.
Och ja, de wind, wat was het anders? Tijs is immers nog maar even weg. Hij kan nog lang niet terug zijn.
Ze wil zich weer neerleggen, ziet nog even de keuken rond... Haar ogen sperren zich open, een rilling gaat door haar heen, haar handen omklemmen krampachtig de dekens... Nee, nee, ze vergist zich niet - de klink van de deur beweegt... Een geheimzinnige hand licht die langzaam op... Zie!...
Ze wil gillen, maar ze kan niet. Roerloos, als geslagen in de boeien van een afgrijselijke droom, ziet ze de deur bewegen... opengaan... traag... Breder en breder wordt de kier... Even is daar in het nachtzwart een huiveringwekkende schittering, het lich- | |
| |
ten van een loerend oog... Dan, met een ruk, stapt hij zwijgend naar binnen - Arnold...
Midden in het vertrek blijft hij staan. Zijn ogen beschouwen haar somber, vanonder de rand van zijn hoed. Zijn gezicht is vertrokken en grauw, en in zijn rechterhand, die hij half verbergt, ziet ze het kille glimmen van een revolver...
Maar het kan haar geen nieuwe angst meer geven. Het gevoel van verachting, dat plotseling wild door haar heen golft, overheerst haar angst. Dat hij dìt doet... Is zìjn mislukking dan háár schuld? Ze rilt. Hoe kan een mens zó zijn...
Ze weet, dat ze zich niet meer verweren kan, dat ze machteloos is. En toch slaat hij voor haar vaste ogen even de zijne neer...
Hij doet een stap opzij, wendt zich meteen weer tot haar.
‘Zo...’ zegt hij hard. ‘Je had me zeker niet verwacht...’
Het zijn zijn eerste woorden.
Zij zwijgt.
‘Maar ik kon het niet beter treffen,’ zegt hij dan, snijdender.
Enkele tellen staat hij daar, alsof hij wacht op een woord, een klein, zwak smekend woord...
Maar zij blijft zwijgen.
‘Zie je,’ sart hij ineens, ‘het komt me nog beter uit zo. Ik zag de baas daarnet vertrekken. Wanneer die nou aanstonds weer terugkomt, kan ik me hier gemakkelijk verdekt opstellen... snap je?’
Tijs...! Ook hij!... Als hij straks binnenstapt, dan zal ook hem de kogel treffen, de kogel van een lafaard, van een sluipmoordenaar... Wild steigert het verzet in haar, een fel, razend verzet, dat woelt en stampt om haar hart. Moeten zij dit ondergaan? Zich dood laten schieten als een hond? Is dáárvoor al die jaren haar verweer geweest, is ze dáárvoor in het bos zijn handen ontkomen, om na een kort geluk te worden afgemaakt? Hun kort geluk, dat nog niet eens volkomen is... Ze gruwt - en wilder, radelozer laait haar laatste verzet, de felle weerzin heeft haar hoger opgericht... Maar wat kàn ze, wat zàl ze... Het is vruchteloos... Hij ziet haar wanhoop aan met een ijzige rust, hij geniet er van... Ze siddert... En tòch... vertwijfeld buigt ze zich nog voorover - hij let op de lichtste beweging die ze maakt, werpt een snelle blik op de klok en doet enkele sluipende schreden achterwaarts, naar de deur. En dan... nog terwijl hij loopt, ziet ze die deur opengaan... een gestalte - een sprong, razend geblaf, een korte verwoede worsteling, geschreeuw, vloeken, daartussen een daverende knal. Ineens is het stil. Alles is weg. Alleen een benauwde damp blijft achter. Buiten bast als een razende een hond.
Dat is het laatste wat ze hoort. Het licht wordt vaag voor haar ogen, haar hoofd duizelt en snel zinkt ze weg in een ruisende duisternis.
|
|