‘Ja, dat is zo,’ zegt Janna en ze knikt.
‘Dat zou dan wel kunnen, dacht ie?’
‘O ja, om mij wel, hoor. Ik kan dan intussen op mien gemak uutkieken naar wat anders.’
Zo overleggen ze dat dus. Janna kikt niet over vrees, om hier als vrouw alleen te blijven. Evenmin toont ze zich vereerd met deze betrekking, waaruit toch blijkt, dat men haar volkomen vertrouwt. Nee, ze weet immers wat ze waard is? In stilte volgt Tijs de zelfbewuste gang van haar gedachten.
Zakelijk - dit punt is afgehandeld - begint ze over wat anders. Vanmorgen is Vos hier geweest, vertelt ze. Als Tijs altemet die pink van de hand wou doen, dan wou hij hem graag overnemen...
‘Nee,’ zegt Tijs beslist. ‘Nee,’ lacht hij dan, zich bezinnend op de dubbelzinnigheid van dat gezegde, ‘geen pink van de hand.’
‘Ja,’ lacht ook Janna, ‘zo zee hij 't.’
‘Hm... Nee, maar...’ - Tijs' stem is weer ernstig nu - ‘al wou Vos mij ook het driedubbele van de weerde geven, ik ging er niet op in. Geen sprake van. Nee!’
Hij maakt een kort afwijzend gebaar.
‘Wie kwam er om?’ vraagt hij dan. ‘Koert?’
‘Nee, ouwe Bouwe.’
‘O, juust! Zo! Is t' ouwe Bouwe zien opzet. Tjonge nog toe, is die zo happig op dat bontien? Nou, hij krig hem niet. De pink komt bij ons te gasten. Zoveel ruumte heb wij daarginder ook nog wel!’
De stilte, die op deze woorden valt, is strak, als na een twist. Hij vraagt zich ineens af, waarom hij zich zo heftig gedroeg. Waarom kwam hij zo strijdlustig op voor Albert-Jans pink? Was het wellicht de behoefte, om iets goed te maken?
Zwijgend legt hij zijn lege kopje omgekeerd op het schoteltje en staat op. Met de deurklink al in de hand, bespreekt hij nog enkele kleinigheden, die hij bijna vergat.
Ziezo, en dan zal hij nu maar eens zien, dat hij thuis komt. Die pink, die haalt hij zoo gauw mogelijk op, het kan wel wezen van morgen...
Hij trekt de deur dicht, gaat de stille deel weer over. Wat een ruimte toch. En wat een stal! Dat zal nog een hele duit moeten kosten, als hij die volgend jaar zo'n beetje vullen wil... Hij schudt zijn hoofd, hij krijgt nog maar gedurig een beetje een huiverig gevoel, wanneer hij aan grote bedragen denkt. Omdat hij steeds, van kind af aan, gewend geweest is aan het weinige. - Men hoeft nog niet bepaald op de penning te wezen, om zuinig te zijn...
Buiten, voor de baander, zijn de schaduwen verschoven en verlengd. Hij moet voortmaken, wil hij thuis zijn tegen melkenstijd. Bij de hoek kijkt hij nog even om, maar er is nu geen Albert-Jan meer, die groetend zijn stok opsteekt. Het erf ligt daar zo verlaten, alsof het niemand toebehoort. Tijs merkt opnieuw, dat het besef, bezitter te zijn, nog in hem groeien moet. Hij kan zich zelfs nog maar amper voorstellen, dat hij de rammelende roestige fiets die hij berijdt, nu zonder bezwaar verwisselen kan voor een fonkelnieuwe. Hij zal het zich misschien zo nu en dan eens moeten voorhouden,