met dat en met allerlei kleinigheden...
‘De boel was nog lang niet op stee,’ legt ze uit.
Hij merkt, dat z'n kijk op zijn vrouw en haar werk nog beter moet worden...
‘As ie dat maar 'zegd hadden, dâ j' nog niet klaar waren,’ verontschuldigt hij zich. ‘Dan had ik ja zelf die koffie wel met kunnen nemen, net als vanmorgen. Maar ik dacht, dâ j' 't wel mooi vonden voor tiedverdrief...’
‘Och heden!’ Ze lacht. Het heeft niks te betekenen, hoor. Ze wou er ook wel eens even uit.
Zo... Och ja, dat zal ook wel, plaagt hij dan. De hele middag alleen in huis, dat is niet gezellig. En de buitenlucht is zo gezond...
Daarom!... Die avond komt ze met haar breiwerk bij hem wanneer hij in het hofje doende is. Het is geen grote tuin, maar voor twee mensen kan er al gauw genoeg in groeien. Laatst, een veertien dagen voordat ze hier kwamen, heeft Tijs hem al gespit. Hij heeft toen ook 'een paar jonge bessenstruiken, die Jan Nanning wel missen kon, hier geplant, naast het wilde appelboompje, dat hij uit het bos haalde. Het ding komt best aan, het zal hem benieuwen wat dat wordt, mettertijd.
De boel staat er allemaal goed voor. De perebomen lijken veelbelovend en pruimen komen er, als het een beetje meeloopt, ook bij de vleet. En kersen!
Dat zijn zo de gewassen in de lucht. Op de begane grond moet het nog komen. Daar is alleen nog maar de sla, die hij laatst al gezaaid heeft. Nu bakent hij eerst een hoek af voor de bonen en trapt dan paadjes door het overige stuk. Daar komt de groente, in die bedjes.
‘Ze bent allemaal niet even breed, merkt Koba op.
Die bedjes? Wat zou dat? Daar wil de groente evengoed om groeien. Hij is geen timmerman, die alles haaks en kantig hebben wil. En zij is Albert-Jan niet... Hij heeft al zo lang moeten doen wat een ander zei, hij wil nu vrij wezen!...
Zo. Maar dan moest hij niet getrouwd zijn. Zij heeft nu ook een stem in 't kapittel. Soepgroente, denkt hij daar wel om?
‘Ja, stil maar, die komt daarginder, bij de moddergoot. Daar wil zulk goed merakel. Peterselie en selderij...’
‘En prei?’
‘Die komt hier. Naast de sjalotten. Zo pik wij dat in. En daar de peulen naast.’
‘Peulen?’
‘Ja. Daar poot ik flink wat van, want daar ben 'k gek op.’
‘Nou...! En ik lust ze niet. Zo flauw, zo kwelk...’
‘Wel verdraaid, dat is ook wat. Nou krieg ik ze natuurlijk nooit, want wat de kok niet lust...’
‘Ja, ie hadden daarnet zo'n groot woord over je vrijheid, maar ie keken de kokerij over de kop. Maar as ie de kok nou es een betien ter wille waren...’
‘Hm?’
‘As ie nou es wat bloemen voor mij zaaien wilden...’
‘Nou?’