| |
Achttiende hoofdstuk
NIET lang daarna hoort Koba van Koop, dat haar moeder de hakken in de wal heeft getrokken; Arnold studeert niet langer voor haar rekening. Nu het wel vast staat, dat hij niet bij haar in de familie komt, wil zij ook geen cent meer aan hem verspillen. Een smak geld heeft het haar al gekost.
Het is dus toch gegaan, zoals Koba voorspelde. Haar moeder heeft Arnold losgelaten. Wat hij nu verder moet aanvangen? Alle kans, dat hij hiermee genoodzaakt is, zijn studie te staken, want zijn volk kan die onmogelijk bekostigen, dat is genoeg bekend. En wie wil zich overigens tot geldschieter lenen?
Niemand. Al gauw volgt het bericht, dat Arnold student-af is. Hij gaat niet meer naar de universiteit, hij is nu thuis. Maar veel schijnt hij daar ook al niet uit te voeren, men ziet hem tenminste nooit een hand uitsteken bij het werk in de boerderij.
Dat zijn zo de berichten over Arnold. Intussen is er aan de winterkou een eind gekomen. Het dooit en de dagen worden van lieverlede luwer.
Op een van die zachte avonden maken Tijs en Koba een wandeling naar hun toekomstig huis. Ze gaan eens met Sanne bepraten, wat die meeneemt van haar huisraad en wat ze missen wil. Ze merken het al gauw: het is een móeten missen. Liefkozend gaan de ogen van het oude mensje langs haar meubels... Maar zij heeft tijd gehad, om met zichzelf te rade te gaan; zij beseft, dat zij al die dierbare dingen onmogelijk mee kan nemen, dat daarvoor nu eenmaal geen plaats is in het huis van haar broer. - Maar voor herinneringen is daar voldoende ruimte...
‘Ik krieg 't kleine kamertien,’ vertelt ze zacht. ‘Daar komt 't kamnet en de tafel te staan en een paar stoelen. De klok gaat ook met. En dan kan ik daar ja mooi eens rustig gaan zitten, tussen mien eigen spul?’
Ze kijkt weer om zich heen.
‘'t Spinnewiel hou ik vanzelf ook, dat zou 'k voor geen geld van de wereld missen willen. As ik dat aanstonds weer naast mij heb staan, en ik zie 't kamnet en mien eigen tafel... en door 't raam de ouwe bos, al is 't dan ook van de andere kant - mij dunkt, dan kan 'k haast in de verbeelding wezen, dat er maar een heel klein betien veranderd is...’
Telkens weer nadert ze met haar woorden tot datzelfde, dat ze eigenlijk te weemoedig vindt om te noemen: de herinnering. Het
| |
| |
mijmeren over een oud huis en een oud vuur...
Zoals Tijs eens, op de dag van Albert-Jans boeldag, diens gedachten heeft begrepen, zo doorgrondt hij nu ook wel deze oude vrouw.
Hij laat Koba bij haar en gaat zelf eens in het achterhuis kijken, dat schaars verlicht wordt door de maan. Hij bekijkt de koestal en die voor het paard. De krib ziet er niet te best meer uit, die mag eerst wel een beetje opgeknapt worden.
Vreemd, zo'n ongebruikte ruimte. Vooraan, dicht bij de keukendeur, ligt een hoop turf en zoden. En in een bedstee, daar vlak bij, is brandhout opgetast...
Hij dwaalt maar rond over de deel, waar hij nu straks zijn werk zal hebben, waar al de geuren zullen drijven van het eigen bedrijf... waar hij in het lantarenschijnsel waken zal bij een zeug... Langzaam loopt hij voorbij de lege varkenshokken. Hij ziet zichzelf al over het schotje leunen, genietend van het leven daar in het stro..
Hij gaat de zijdeur uit, drentelt het erf eens over. Hij staat een poosje bij het hek van de hof en daarna bij de akkers. De akker met winterrogge, die Willem nog gezaaid heeft; daarnaast ligt de lap die hij, Tijs, bepoten moet. Aardappels moeten er in.
Hij staat daar bij die grond, die op zijn werk ligt te wachten. Hij krijgt ineens een kinderlijk verlangen om nu, dit voorjaar al, rogge te zaaien voor zichzelf...
Het kàn nog: zomerrogge...
Als hij hier zaait, hier vlak vooraan, al is het maar een kleine hoek, dan heeft hij aanstonds toch vanuit het huis een uitzicht op zijn eigen rogge...!
Het is een zachte Maartse morgen als hij zaait. Hij zaait voor zichzelf - voor het eerst in zijn leven... Met zacht gerucht vallen de korrels aan zijn voeten; een zwak, maar veelbelovend lied, dat zingt totdat de laatste handvol neergekomen is...
Tijdens het ondereggen betrekt de lucht en als hij met de wipkar wegrijdt, begint het reeds te regenen. Telkens zijn er deze dagen van die zware zwoele buien. Suizend daalt het water op de dorre bladeren in het bos. Het lijkt op windgeruis, maar de bomen staan roerloos.
Tijs gaat even schuilen bij Frens. Koba kijkt verrast op vanboven de tobbe. Zij is aan de was.
Daar had ze wel beter weer voor kunnen gebruiken, vindt hij.
Och, het zijn maar buien. Misschien dat het de hele middag wel droog blijft.
Dat hoopt Frens ook, want hij wou vanmiddag nog aan het werk in het bos. Hij heeft daar bomen gekocht, gebinthout voor een nieuwe schuur. Gister heeft hij ze gehakt en nu wou hij dan vanmiddag de takken er afhalen en ze bij huis brengen. Als Tijs en Jan Nanning hem dan even zouden willen helpen. Het is daar aan het andere eind...
Zeker, dat kan, ze zullen er wel even om denken. Als Frens dan maar roept, wanneer het zover is - ze zijn toch achter het huis aan 't werk - dan horen ze hem wel.
Het is weer droog geworden. Tijs ment het paard, dat met de kar
| |
| |
onder het dak van een open schuurtje geschuild heeft, weer naar de weg en rijdt verder.
Koba kijkt hem even na, door het raampje van de pompstraat. Dan haast ze zich weer voort met haar werk. Meintien vraagt, of de jurk van de pop in de tobbe mag. Nou ja, vooruit, dat moet dan maar. Koba kan er tegenwoordig niet best toe komen, om het kind wat te weigeren. Zo lang is ze hier niet meer. Toen ze onlangs aan Meintien vertelde, dat ze weer weg zou gaan, was die haast niet te troosten. In het laatst kwam ze met haar spaarpot aandragen...
‘Och, kind,’ zei haar vader, ‘wat meen ie nou toch.’ Er was een triest lachje in zijn ogen. Hij is stiller geworden, sedert die tijd. Koba kan zich zijn teleurstelling indenken; haar hulp is wel van korte duur...
Het is na die morgenbui werkelijk droog gebleven. 's Middags hangt Koba het wasgoed aan de lijn. Terwijl ze daarmee bezig is, stapt Frens haar zwijgend voorbij, het bos in. Meintien roept nog, of ze mee mag, maar hij geeft geen antwoord.
‘Blief hier maar mooi,’ zegt Koba. ‘Je pappe moet een heel einde weg. Kiek, ie kunt mij wel helpen dit goed anreiken.’
Meintien beijvert zich. Stuk voor stuk langt ze Koba de bonte zakdoeken, die op de bodem van de wasmand liggen. Ze heeft er plezier in, om dat zo gezwind mogelijk te doen.
Een snelle duik in de korf, dan vliegensvlug de hand met de doek omhoog gestoken... Koba kan haar niet bijhouden.
‘Ho, ho es! Niet zo gauw,’ remt ze.
Meintien wacht gehoorzaam en kijkt onderwijl naar het bos, waar ze vlak bij staan.
‘Kiek, Koba, daar bij die dooie boom, daar is mien speelhusien van verleden jaar.’
Ze huppelt een paar meter opzij, klautert op de boomstam.
‘Kiek hier, Koba!’
‘Ja. Maar ik meende, dâ j' mij helpen wilden.’
‘O ja.’
Ze springt terug en helpt weer, haar handjes reppen. Koba glimlacht om het aardige speelse ding.
‘As wij daarginder woont, in 't huus van Sanne, dan kom ie toch alle dagen een keer bij ons?’ vraagt ze onder het naar huis gaan.
‘Nou, vast!’ Meintien belooft het heftig en stormt meteen vooruit, om de ontklede pop in de wieg te stoppen, voordat die kou vat..
Tegen een uur of drie vallen er ineens weer een paar druppels. En daar breekt een bui los... een stortbui! Koba vliegt naar de lijn, grist het goed er af en draaft terug. In dat kleine poosje zijn haar bovenkleren al doorweekt. Druipend staat ze uit te blazen op de pompstraat, tegenover Meintien, die dringend vraagt of de poppe-jurk er wel bij is...
Koba luistert er niet naar. Gedachteloos heeft ze haar kletsnat schort verwisseld voor een oud, dat in de kast hing bij de pomp. De regen mindert al, de zon komt er zowaar al weer door. Meintien vergeet even de poppejurk, door de regenboog, tegen het Oosten staat.
| |
| |
Koba laat haar ogen over het schort gaan, dat ze daarnet voorgedaan heeft. Het is een oud schort van Frens zijn vrouw; haar eigen zijn alle in de was. Maar ze bedenkt, dat ze het ding toch beter weer in de kast kan hangen. Misschien dat Frens... Op hetzelfde ogenblik komt hij jachtig de pompstraat op, om te schuilen. Als verstard blijft hij voor haar staan. Hij zegt geen woord... Gejaagd gaat zijn adem...
Dan, eer ze wat kan uitbrengen, heeft hij zich omgedraaid. Hij gaat de deur weer uit...
‘'t Is al weer droog, pappe hè?’ roept Meintien hem argeloos na.
Verward, met schuldgevoel, rukt Koba het schort af en hangt het weer in de kast. Had ze er maar eerder bij stil gestaan, had ze maar dadelijk bedacht, dat dit gebeuren kon. Dat deze herinnering hem moest aangrijpen...
Ze staart naar de deuropening... Dan keert ze zich met een ruk naar het geredde goed, waarin Meintien maar eens aan het zoeken is gegaan naar de poppejurk.
‘Kind, blief er toch af,’ zegt ze geprikkeld.
Ze hangt de was weer aan de lijn.
Dan gaat ze verder met haar werk binnenshuis.
Ze sjouwt, ze draaft. In een plotselinge milde bui staat ze Meintien toe, bellen te blazen uit een oude pijp...
Het kind zit er bij op een stoof en stoot verrukte gilletjes uit, wanneer het haar gelukt, zo'n luchtig kleurig bolletje te laten zweven. Aan poppekleren denkt ze niet meer.
Kinderen en het weer, wat is er nu veranderlijker... Zoeven scheen de zon nog, nu wordt de lucht zo weer grijs. Koba besluit, de was ditmaal maar wat tijdiger binnen te halen; de vorige bui heeft haar voorzichtig gemaakt.
Trouwens, ook Frens trekt nu eerder op huis aan, merkt ze; terwijl ze bij de lijn staat, hoort ze achter zich het kreupelhout krikken - en daar wordt ze vastgegrepen, een arm omknelt woest haar middel, een andere haar hoofd, verduistert haar ogen... Even is ze krachteloos van schrik, is haar stem weg... Ze wordt van haar plaats getrokken, weggesleept, achteruit... Ze gilt! - een prop sluit haar mond, een hand omvat onwrikbaar haar polsen. Ze verweert zich, worstelt, trapt, wild, radeloos... Natte twijgen striemen haar hoofd, iets scherps scheurt haar kous, vlijmende pijn in het been. Vertwijfeld wringt, wringt ze zich - een hand valt op haar keel... Ze hijgt, steunend...
Hete stotende adem is bij haar nek. Huiverend kromt ze haar rug. Haar heup raakt bonkend een boomstam. Overal schrijnen schrammen...
En voort gaat het! Een wilde wrede kracht voert haar weg, razend door struiken en stekels, door zwiepende krakende takken en ritselend dor blad...
Eénmaal nog spant ze zich, perst ze haar krachten saam... rijten haar nagels door vlees... Een siddering trekt door het zwoegende lichaam dat haar meesleurt, vreemd helder hoort ze tanden knarsen... Daarna wordt in haar hoofd alles dof... het dwarrelt...
| |
| |
Een laatste schrikgolf, als ze valt, neersmakt op nat mos, met boven haar twee afzichtelijk laaiende ogen...
Meteen: geritsel... snelle stappen... De ogen wenden zich af...
Tijs en Jan Nanning waren achter het huis bezig bij de mestbult, toen ze opschrokken van een kreet. Koba! beiden herkenden onmiddellijk haar stem. Een ogenblik stonden ze onbeweeglijk - toen stormden ze weg, gelijk met een sprong over het hek. Er was nood..
Ze vlogen de zandweg af. Jan Nanning glibberde een keer en stond even wankel met de armen te maaien, toen schoot hij weer voort, achter Tijs, die al dadelijk de klompen van de voeten geslingerd had, zodat hij lichter liep.
Het was nu stil. Maar die ene korte roep had tè huiveringwekkend geklonken. Daar, bij het huis van Frens moest het zijn.
Toen ze er kwamen, zagen ze niemand op het erf. Maar ineens kwam Meintien schreiend naar buiten stuiven, ze beefde, haar ogen waren groot van ontzetting en angst. Ze omklemde krampachtig de benen van Tijs, snikte Koba's naam... Koba... daar... Schuw, met een schokkend vingertje wees ze naar de bosrand. Daar... ze had Koba horen roepen... toen was ze naar het raam gelopen... en toen... had ze haar nog net even een beetje tussen de takken gezien... Ze spartelde zo... maar de wolf...
Voort stormen ze weer, de bleek over, de wal over, woest breken ze zich door het hakhout, halen hun handen open aan stekels, scheuren hun kleren... Heuvel op, heuvel af, dwars door de dichte wildernis van bruin bebladerde eikenstruiken en rijen jonge dennen, ondoorzichtig met hun groen tot op de grond...
Tijs rukt zich vooruit, komt bijna te vallen over een verborgen boomstronk... Waar, wáár moeten ze haar zoeken... Het bos draait voor zijn ogen... De bomen verschuiven, hangen scheef, rijzen... Hij staat stil, een hand aan het hoofd, dat bonkt en hamert... Hij stormt gejaagd weer verder, door het bruine druipende hout, de zware donkergroene begroeiïng. Hij worstelt verwoed en vraagt zich tegelijk wanhopig af, wat richting hij gaan moet... Hij staat opnieuw en luistert. Hij hoort het dreunend bonzen van zijn hart, zijn hijgen en het knappen van takken onder Jan Nannings voeten. Maar nergens een roep, geen enkele kreet...
Hij kreunt.
Geritsel... snelle stappen... weer geritsel, heftiger, dichterbij... De felle ogen hebben zich afgewend... Vaag voelt Koba, dat de klemming op haar borst mindert... Ze haalt weer adem, in haar hoofd wordt het helderder. Duidelijk hoort ze nu het geluid, het nadert... Mèt voelt ze haar armen los, rukt ze de doek uit haar mond, schrééuwt ze...
Een slag tegen haar hoofd, een vloek van woede... En dan is ze vrij...
Duizelend richt ze zich op. Ergens vóór haar stort zich wat zwaars in het hout, de toppen van de kleine dennen zwiepen heen en weer, het kreupelhout kraakt... Daar is hij: Frens - achter haar vlucht Arnold door de struiken.
| |
| |
Zwijgend, net als vanmiddag, staan ze tegenover elkaar...
Dan begint Frens druk te praten, zegt, dat hij net die kant uit ging, om Tijs en Jan Nanning te roepen, dat ze hem even helpen zouden met de bomen, zoals ze afgesproken hadden. En toen hoorde hij haar. Hij wist eerst niet, wat hij er van denken moest, maar hij vernam gedurig zo'n geritsel, daar was hij toen op afgegaan...
Zonder een woord te zeggen, loopt ze naast hem. Ineens komen Tijs en Jan Nanning op haar af. Verward geroep, vragen, wat is er toch gebeurd...
Niets, zegt ze en ze probeert te glimlachen. Er is niets gebeurd. Zij heeft alleen haar been wat bezeerd... Arnold wou haar meetrekken...
‘Arnold?!’ schreeuwt Jan Nanning.
Ze knikt.
‘Waar is hij 'bleven, die kant op?’
‘Ja,’ zegt Frens en hij wijst. ‘Hij is daar de bos wieder in'lopen.’
‘O!’ zegt Jan Nanning met grimmige verbetenheid. ‘Juust!’
Hij kijkt nog eens achterom - maar inplaats van den vluchteling na te zetten, draaft hij opeens vooruit.
‘Wat nou...’ vraagt Frens.
Tijs haalt zijn schouders op. Hij kan niet goed denken, zijn hoofd is niet helder - maar diep in hem gist en woelt het...
Zwijgend heeft hij Koba's arm gevat...
Nu gaan ze hier door het bos, alsof het Zondag is. Maar hun kleren zijn gehavend, zijn handen bloeden en Koba's been ook. En Frens loopt er naast...
Zo gaan ze hier nu door het bos... Hoe lang is het geleden, dat Koba riep? Is dat nog maar even geleden?...
Daar klinkt vanuit het dorp een horentoon. Een nieuwe roep...
‘'t Boerhoorn!’
Ze zijn nu buiten het bos gekomen. Tijs houdt zijn pas in; hij begrijpt het: Jan Nanning verzamelt de mannen van het dorp...
Koba gaat met Meintien, die haar jubelend tegemoet kwam, het huis in. Daar zakt ze neer op een stoel en staart, wezenloos...
Meintien trekt ongeduldig aan haar kleren, vraagt, heftiger als ze niet dadelijk antwoord krijgt. Ze houdt aan: heeft de wolf Koba gebeten? Haar gezichtje vol afgrijzen wijst ze bang naar de wond...
Och, dat kind, dat de werkelijkheid verwart met het verhaaltje, dat ze eens hoorde... Het kropt in Koba's keel, ze snikt het plotseling uit, alles, de schrik, de benauwende angst... Ze voelt weer heviger de pijn, die krampt in haar been, in haar heup... In haar hoofd is een dof gonzen... een aanzwellend gedaver, waar ze moeilijk tegen slikt... Dan mindert het... Ook merkt ze, dat een mist nu langzaam wegtrekt van haar ogen... Ze onderscheidt weer kleuren en de wanden komen weer, de warme bekende wanden...
Och, het is immers goed? bestraft ze dan zichzelf. Mag ze zich nog zo van streek maken, nu er toch niets gebeurd is?
‘Waar is Tijs?’ vraagt ze vermoeid aan Meintien.
Het kind wijst bedrukt het raam uit.
‘Daar,’ fluistert ze.
| |
| |
Tijs wacht. Frens heeft zich bij hem gevoegd.
Ginds naderen ze: Jan Nanning en Jan Oosterveld, de volmachten, voorop. Daarachter de anderen, Koop en Timmers jongens, Peeks en Ep Strik en Markus Oldejans... Zelfs oude Willem Katerberg ontbreekt niet. Zijn ogen staan dreigend en de knuppel, die hij meevoert, trilt in zijn hand.
‘Geen klopjacht zonder drievers,’ zegt hij somber.
De altijd kalme Koop is nu wild.
‘As ik hem krìeg!...’ herhaalt hij maar telkens. ‘As ik hem krìeg!...’
Tijs beraadslaagt onder het voortgaan met de beide volmachten. Achter hen volgt het volk, eensgezind mompelend, vastbesloten den aanrander te vangen.
Bij de bosrand verdelen ze zich. Links en rechts worden wachters uitgezet.
Verder zal er zo snel mogelijk een troep omtrekken, helemaal achter de buitenste beboste heuvels langs. Zo wordt het een volledige omsingeling.
‘En as hij nou al es niet meer in de bos zit,’ weifelt er één.
‘Dan jaag wij hem na in 't veld,’ zegt Jan Nanning kort en beslist.
‘Al wordt 't ook nacht,’ gromt Meindert Timmer. ‘Zo raar kan 't niet lopen, of wij kriegt hem.’
Jan Nanning is met zijn troep vertrokken. Vanuit de achterste bosranden jagen ze den vluchteling nu aanstonds op. Jan Oosterveld en Tijs zullen hem met de anderen tegemoet komen. Twee lange kettingen van mensen. Zit hij daar tussen, dan ontsnapt hij niet licht...
Ze trekken op.
Aan de ene kant van Tijs gaat Jan Oosterveld, aan de andere kant Ep Strik. Binnen vijf minuten heeft die al een konijn. Hij had daar zeker strikken staan...
Aan alle zijden is zacht geschuifel, bijna onmerkbaar gemompel soms...
De donkere dennenhagen worden nauwgezet doorzocht.
Over de heuvels met licht struikgewas vorderen ze vlugger.
Klapperend vliegen houtduiven op. Even staat Tijs geschrokken stil, tussen de dode geknakte varens. Dan dringt hij driftig verder door een warnet van taaie kamperfoelieranken, die de struiken omstrengelen.
Dicht, dor eikenloof en donker dennegroen, heuvels, holen, wild overwoekerde eekschillerskuilen, een duistere jeneverstruik...
Reeds daalt de schemering onder de dennen...
Opeens klinkt ver vooruit een fluitje: het sein van Jan Nanning, dat de gezochte is gezien. Wellicht zitten ze hem nu na en drijven ze hem deze kant uit.
Uitkijken, jongens!
Gejoel en geschreeuw in de verte: ‘Pas t' er op!’ ‘Denk er om!’
Hij nadert...
Tijs voelt zijn benen trillen. Een hete stroom jaagt door zijn lijf...
Ginds komt gerucht, heftig geraas, takken breken... Met rukken gaat het naar links, regelrecht op Ep af... Een hert. Angstig snelt
| |
| |
het voort, rakeling langs Ep, die schreeuwt van verrassing en spijt tegelijk. Meteen gilt Jan Oosterveld: ‘Heui jonges! Heui, hier op an!’
In een dichte bosschage ziet Tijs een donkere gedaante bewegen, dan gebukt, dan rechtop. Ineens een sprong vooruit, Jan Oosterveld brult, Tijs schiet toe, Markus van de andere kant...
Nog wil Arnold terug, maar reeds dringen van achteren de anderen op...
Tien tellen later ligt hij uitgestrekt onder Tijs' beukende vuisten.
‘Ziezo,’ zegt Jan Oosterveld, ‘mij dunkt, zo kan 't vooreerst wel.’
‘Ja, wij zult zien, dâ w' hem bij de veldwachter kriegt,’ zegt Jan Nanning.
Hij haalt een touw uit de zak en snoert daar Arnolds polsen mee aan elkaar.
‘Asjeblieft. En nou mag ie wéér lopen. Maar - stadegies an!’
Met onvaste passen gaat Arnold voort. Links geleidt hem Jan Oosterveld, rechts Jan Nanning. Daarachter volgt weer het volk.
In de schemering ziet Koba ze voorbij trekken...
|
|