Koba hangt de bos garen om de leuning van een stoel en begint te winden. Het is nu heel stil in het vertrek. De kat slaapt en Frens staart dromerig voor zich uit. Buiten is de wind opgestoken.
Het is zo niet de vlotste manier om een kluwen te krijgen. Telkens moet Koba met een hand bij de streng.
Frens ziet op uit zijn gepeins.
‘Dat kan ja wel handiger,’ zegt hij. En zonder op een woord van haar te wachten, legt hij het garen om zijn polsen heen.
‘Zo,’ zegt hij dan. ‘Nou maar eens weer.’
Ja, dat is je ware! Koba's handen tollen en zienderogen groeit de kluwen aan. Frens zit rechtop, de armen uitgestrekt.
‘O!’ schatert Meintien. ‘O, wat grappig! Net of pappe zeggen wil: kom dan eens bij mij, Koba...’
Het weer blijft niet zo mooi. Het stormt in de dagen die komen. Het regent, het sneeuwt, dan valt de vorst in. Het vriest, fel en volhardend.
‘En nou meenden wij nog wel, dat 't een kwakkelwintertien worden zou,’ zegt Willem Katerberg op een avond tegen Tijs, die een boek bij hem komt halen.
Ja, men moet toch wat te doen hebben, de avonden zijn zo lang. Men kan toch ook niet altijd roken en praten. Daarom, hij haalt maar eens een boek.
Willem heeft er een hele rij staan, romans, reisbeschrijvingen, wat leest Tijs het liefst?
Nou, zo'n boek over een ver land lijkt hem eerlijk gezegd nog het beste toe. Van verhalen houdt hij niet.
Niet? vraagt Willems vrouw verwonderd.
Nee, daar houdt hij niet van. Zo'n boek als hij daarnet uitzocht, over de Zuidelijke streken, dat leest hij, omdat hij het geloven wil. Maar die verhalen? Allemaal bedacht en tien keer mooier gemaakt dan de werkelijkheid is. Hij kan zich nijdig maken op die boekenschrijvers, die een ander van alles op de nek willen doen. Wàs 't maar zo mooi, als zij het je voorspiegelen. Tijs weet veel te goed, hoe de werkelijkheid is. Waar vind je van die singuliere mensen, zoals er in de boeken staan? Toch immers nergens. Het zou een mooi boek worden, dat ging over Jan Nanning en Jeichien, of over hemzelf.
Willems vrouw brengt er niets meer tegen in. Willem zelf heeft er maar half naar geluisterd, die is aan het bladeren geraakt in het boek, dat Tijs meekrijgt.
‘Kiek, hier ben ik al es 'weest,’ wijst hij.
Het is een mooie plaat, met palmen en zwarte mensen. Willem vertelt de vreemde historie, die hij daar heeft beleefd.
‘Nou,’ zegt Tijs, als hij opstaat, ‘ik heb zoeven wel 'zegd, zulke lui met boekenlevens zaten hier niet, maar over dat van jè zou 't verduld haast kunnen.’
Het boek bevalt Tijs. De derde avond al krijgt hij het uit en gaat hij het ruilen. Als hij bij Willem binnenstapt, kijkt die op uit de Steenwijker almanak, waar hij in zat te neuzen.
‘Hoe wordt 't met 't weer?’ spot Tijs.