| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
NET zal Tijs de baanderdeur sluiten, als die geopend wordt en Koba voor hem staat. Onthutst doet hij een stap achteruit. Ze heeft haar mantel aan, ze ziet er uit alsof ze op reis wil...
‘Ik ben weg'stuurd,’ zegt ze eenvoudig.
En zonder op zijn schrik en verwarring te letten: ‘Bent ze nog op?’
Ze wijst naar de keukendeur.
Hij kan alleen maar knikken...
Ze kijkt hem aan. Haar ogen staan vast, onverzettelijk. Meteen gaat de keukendeur al los. Jan Nanning en Jeichien, verbaasd, niet begrijpend, komen de deel op. Verwarde uitroepen: ‘Wat is... Is er thuus...’
‘Ja... nee nee oom Jan, wacht maar, dat niet, ik hoefde je niet te halen...’
Ze komt haastig naderbij.
Tijs volgt verwezen...
Werktuiglijk doet hij de keukendeur achter zich dicht. Hij ziet Koba staan, midden in het vertrek. Ze staat daar kalm, met iets verhevens in haar houding. Ze is niet verslagen, ze maakt zich niet overstuur, zoals Jeichien, die op een stoel neergezegen is. Rustig, zakelijk, vertelt ze wat er is gebeurd. Ook wat er aan voorafging. Ze vertelt dat enkel, om haar oom en tante uit te leggen, wat de aanleiding was. Ze beklaagt zich niet over de daad van de jongens, die zulke gevolgen voor haar had. Als het nu niet gebeurd was, dan later, zegt ze. Het kon niet uitblijven. Het had geen zin, dat haar moeder haar nog eens voor de keus stelde. Zij had reeds gekozen.
Ze heeft een waardigheid over zich, die Tijs verlegen maakt. Hij heeft nog steeds geen woord gezegd, plotseling barst Jan Nanning los. Hij slaat met de vuist op tafel. Hij is kokend. Hij zal Trui! Hij zal...
‘Och nee, oom Jan! Nee, doe dat nou niet. Nòu in elk geval niet! Het verandert er niks van...’
‘Maar...’ valt Jeichien Koba in de rede. Ze zwijgt ook weer. Ze weet geen raad...
Jan Nanning bergt zijn vuisten in zijn zakken. Hij keert zich half om.
‘Ie slaapt hier, vannacht,’ gromt hij kort besloten. ‘En dan zul wij morgen wéér zien!’
Net of er een zieke in huis is de andere morgen, zo ingetogen gedraagt zich ieder, zo weinig wordt er gezegd. Zelfs Bertus is onder de indruk van Koba's raadselachtige aanwezigheid. Ze kon een vreemde voor hem zijn, zo aandachtig neemt hij haar van het hoofd tot de voeten op.
Tijs begint zich hoe langer hoe meer aan dat gegaap te ergeren. Over de tafel heen kijkt hij den jongen een ogenblik bestraffend aan.
Het werkt niets uit. Bertus ziet niet in, dat hij zich ergens aan schuldig maakt. Hij doorstaat de blik rustig, wendt dan nieuws- | |
| |
gierig het hoofd om naar zijn moeder, die ongewoon diep zucht, en belandt daarna als vanzelf weer bij Koba. Maar als zij, toevallig, hem even aanziet, slaat hij beschroomd zijn ogen neer...
Op weg naar de kerk - ze zijn nog maar amper de deur uit - daar komen de vragen. Hij loopt tussen zijn vader en Tijs in, maar Tijs telt niet mee. Jan Nanning moet vertellen waarom Koba er is, waarom of ze haast niks zei en waarom of ze niet meegegaan is naar de kerk. Of gaat ze vanmiddag?
Jan Nanning geeft geen antwoord. Zwijgend gaan ze over de straat, die bezaaid is met herinneringen aan de storm. Bladeren, takken, brokken van een dakpan. Tijs schopt ze gedachteloos opzij. Groet hem iemand, dan groet hij terug, maar eigenlijk zonder het te weten. In de kerk hoort hij slechts de stemklank van den dominee; de preek dringt niet tot hem door.
's Middags, na het eten, stapt Jan Nanning naar het huis van zijn zuster. Als hij kort daarop terug komt, staat zijn gezicht verbolgen. Koba kijkt hem bedrukt vragend aan.
‘Ie blieft hier, hoor!’ beveelt hij gram.
Hij pakt zijn pijp van de vensterbank en duwt die driftig in de zak. Dan draait hij zich om en gaat naar de varkens kijken.
Niet lang daarna komt Koop er aan met Koba's zondagse kleren.
‘Oom Jan wou ze niet metnemen,’ verklaart hij onbeholpen. Hij is verlegen met zijn houding en gaat maar zo gauw mogelijk terug.
Koba's gezicht is effen. Ze maakt zich klaar voor de kerk en vraagt haar tante, of die mee gaat.
‘Och ja...’ Het klinkt lusteloos.
Jan Nanning is weer binnen gekomen. Hij heeft de pijp weer op de vensterbank gelegd en zit nu bij de haard. Hij kijkt met donkere ogen in het vuur. Tijs staart het raam uit. Achter zijn rug rukt Jeichien de kam door haar haren.
‘Och,’ zegt Koba dan, ‘dat 't voor niemendal was, had ik wel 'dacht.’
Haar oom kijkt niet op.
‘Mien moe wil 't nou voor 't lest nog op deze manier proberen, dat heb ik best begrepen. Ze denkt misschien, dat ik nog wel wéér kom, dat 't mij zo helemaal niet bevalt...’
‘Ie blijft hier, heb ik 'zegd,’ komt Jan Nanning grimmig uit de hoek.
‘Ja, dat is heel mooi an'boden, maar as ik kans heb om ergens anders te komen - en d'r zal altied wel es ene wezen die mij gebruken kan - dan wil ik je toch niet langer tot last wezen...’
‘Ie bent ons niet tot last!’ onderbreekt Jan Nanning kortaf.
‘Wat zou 't!’ valt Jeichien hem bij. ‘Ie zouden ons tot last wezen?’
Ze borstelt een paar haren van Koba's schouder, plukt een pluisje van haar jurk. Ze is tezeer met haar nichtje begaan, om er op te letten, dat in de hoek, spelend met zijn knikkers, een potje met oren zit. En de anderen zijn daar al evenmin op verdacht.
De volgende avond, na het eten, komt Willem Katerberg de keuken in. Hij vraagt of ze de maaltijd binnen hebben, zet zich neer op een stoel en zegt, dat het koud is.
| |
| |
Koud, bevestigt Jan Nanning.
Waterkoud, stelt Willem vast. Er zitten ook lelijke buien in de lucht. Och ja, het is de tijd van 't jaar, 't is herfst.
't Is najaar, ja.
Dat 't is. Willem haalt een bijster nat najaar uit zijn jeugdjaren op en behandelt dat twee lang twee breed. Dat moet toen slim geweest zijn. Bij Rons - ouwe Roelof Rons - daar dreven de stoven op een morgen in de keuken. Als men toch eens beschouwt... En op dat natte najaar volgde een winter, zo streng en zo lang. Het mag Willem niet meer heugen, wanneer of eindelijk de vorst eens zo ver weer uit de grond was, dat ze met goed fatsoen ploegen konden. Het werd zo laat, zo laat! Reken maar, dat er van zulke winters, dat daar scha van komt. Een bult! Och och, wat was dat toen toch wat... Hij en Sanne, ze hebben het er later nog wel vaak eens over gehad. Hoe ze dan 's avonds om het vuur zaten te krimpen en buiten ging de storm tekeer. Bar bar! Een oude appelboom is toen nog gesneuveld. Hij weet nog best, Sanne die zat er de andere morgen om te schreien. Het waren ook van die mooie goudrenetten. Ze was gek met die boom...
Zo is Willem met zijn verhaal bij Sanne aangeland. Vanzelf komt hij nu aan de praat over haar duizeligheid en haar andere kwaaltjes en vandaar bereikt hij gemakkelijk, zonder horten en stoten, het doel waarvoor hij kwam. En zo weinig schokkend als hij het dan ook verder weet in te kleden...
Koba moet er maar eens over denken, herhaalt hij bij het opstaan nog eens. Of ze er wat voor voelt, om bij Sanne te komen, om die wat te helpen en gezelschap te houden. Het kon wezen, dat het haar wel wat leek... Maar vanzelf, zulks moet men in de regel even in beraad houden, dat begrijpt hij best. Het is hem dan ook helemaal niet dadelijk om uitsluitsel te doen. Ze moet er maar eens een nacht over slapen. Dan horen ze er wel van, hè?
Willem knikt nog een keer de kring rond, wenst ze allemaal welterusten en gaat dan met bedachtzame bewegingen de deur uit.
De stilte keert terug.
Koba denkt na over het voorstel. Zo meelevend als die oude mensen toch zijn... Als kind was ze er vaak, bij Willem en zijn vrouw. Zelf hadden ze geen kinderen en hoe gaat het dan gewoonlijk. Sinterklaasavond moest er een klomp onder de schoorsteen en met haar verjaardag kreeg ze daar een koek op de mouw. Het zijn mooie zonnige herinneringen. Ja zonnig; het was er anders dan thuis...
Gerammel met de klink van de zijdeur doet haar opschrikken. Nòg een bezoeker?
Het is Frens, de buurman van de bosrand, die met knipperende ogen op de drempel verschijnt. Och nee, hij moet maar niet zitten, want het kind is alleen in huis, hij durft er niet te lang bij weg. En buitendien, hij kan het staande ook wel af doen, zo'n lange boodschap is het niet.
Zijn gezicht is vol zorgelijke rimpels. Een pluk haar komt slordig onder zijn pet vandaan. Het scheren schijnt er ook een keer bij ingeschoten te zijn Het boordje van zijn boezeroen is kreukelig
| |
| |
en wat goor ook; van zijn jas is de linkerzijzak een eindje losgetornd.
Dat alles merkt Koba op, onderwijl ze naar hem luistert. Ja, Frens is maar dadelijk van wal gestoken. Hij heeft immers niet veel tijd, maar al had hij die wel, dan zou hij nog niet zo geleidelijk op het onderwerp aansturen als Willem daarnet. Dat kan hij niet, daar is hij veel te onbehouwen voor en daarom valt hij altijd maar met de deur in huis. Ja, zie je, hij hoorde dat Koba... Afijn, hij had dan besloten om te vragen of ze... Hij dacht...
Telkens wanneer hij een paar belangrijke woorden nadert, begint hij te haperen. Dan komt het er onduidelijk uit en voor wie hem niet zou kennen wellicht onverstaanbaar. Maar Koba kent hem - zo goed als ze de verlegenheid kent, waarin hij zich bevindt. Hij hoeft niet te zeggen, dat het meisje dat hij nu heeft, zo goed en zo kwaad als het gaat de boel bereddert. Zijn voorkomen, dat bij het haveloze af is, zegt dat duidelijker dan woorden.
Hij is al uitgesproken, dan kijkt zij hem nog steeds aan. Zij ziet in zijn sombere ogen de hoop, die in de stilte doorspreekt, die vraagt, die schijnt te smeken...
Wanneer ze dan ook zegt, dat ze er over denken zal, dan is dat feitelijk alleen maar voor de vorm, want haar besluit is al genomen. Waar doet ze het meeste nut, bij Sanne of hier?
De volgende dag zit ze in de keuken van Frens aardappels te schillen en aan haar voeten, naast de emmer, zit kleine Meintien verslonden te luisteren naar het verhaal van roodkapje en de wolf. De gitzwarte kijkers glinsteren als ze hoort, dat roodkapje en haar opoe er allebei het leven afgebracht hebben. Ze klapt verrukt in de handjes, maar vraagt dan onverwachts benepen, of het dit bos is, hier bij hun huis...
Welnee, hoe komt ze er bij, een ander bos, heel héél ver weg.
O... gelukkig!
Gerustgesteld vraagt ze nu naar verdere bijzonderheden, maar Koba is voorzichtig geworden, nu de aanleiding tot een nachtmerrie zo dicht voor de deur heeft gestaan.
‘'t Is ook niet eerlijk-waar gebeurd,’ zegt ze lachend.
Mientien kijkt haar met grote ogen aan. Even is ze totaal ontgoocheld. Maar dan omklemt ze onstuimig Koba's benen.
‘Jawel toch? jawel toch?!’ roept ze wild en dringend. Er is een spanning in haar ogen, alsof nu over alles, àlles zal worden beslist.
Koba kronkelt en laveert. Misschien is het toch nog wel echt gebeurd, zij weet het zo ook niet goed, want zij heeft het ook weer gehoord van anderen...
‘O...’ zegt het kind nadenkend. Het vertrouwen schijnt herwonnen te zijn. Maar de vraag naar een nieuw verhaaltje blijft uit. Inplaats daarvan wordt de verstoten lappenpop, die op de dubbele nek achter de kopjeskast lag gekeild, plotseling aangehaald en vertroeteld.
Zo moederlijk als dat kleine ding daar nu bezig is, om de verminkte Lize te verzorgen... Ze dekt haar onder, stopt de dekentjes nog eens zorgvuldig in en vertelt haar dan zacht in slaap. Met geheimzinnig gefluister vertelt ze het verhaaltje over van rood- | |
| |
kapje en van de wolf, die woonde in het bos... Dan zit ze nog even onbeweeglijk te kijken, de pop is eindelijk ingedommeld. Voorzichtig staat ze op... Onbewust geeft ze, wat ze zelf ontbeert: moederliefde...
Het ontroert Koba. Telkens weer moet ze tersluiks even kijken, naar wat daar in dat hoekje wel allemaal beredderd wordt. De lange lokken van het moedertje zwieren in warrige strengeltjes alle kanten uit. Het haar is te wild zo, ze moet er een knipje bij in hebben, denkt Koba. Als er een koopman met negotie aan de deur komt, zal ze er om denken.
Ze rept zich met de laatste aardappels en brengt de emmer naar achteren. Op datzelfde ogenblik komt er gekibbel in de keuken. Hillechien, het meidje, heeft het met Meintien aan de stok. Meintien is in haar spel gestoord. Hillechien wil hebben, ze zal met haar poppenkraam een eindje verhuizen, in de richting van de spinde, maar Meintien laat zich de wetten niet voorschrijven. Als Hillechien haar te na komt, stelt ze zich heftig te weer.
‘Ik wou je wiezer hebben,’ bromt Koba afkeurend. ‘Laat dat kind toch geworden. As ze je in 't pad zit, loop ie d'r maar om toe!’
Hillechien verdedigt zich snibbig. Meintien wil helemaal niet meer naar haar luisteren, verwijt ze. In haar ogen broeit wat. Ze schijnt zich beledigd te voelen, omdat haar gezag wordt ondermijnd. Ze heeft hier zo lang de lakens uitgedeeld en dat zal nu ineens...
De andere morgen brengt ze het bericht van haar moeder, dat ze niet langer komt.
Nou, dat is best. Koba kent die moeder te goed, om zich er heet of koud om te maken. Dat bedillerige en dat baasspelen heeft Hillechien niet van een vreemde, dat is hier in Delleveld voldoende bekend.
Frens zegt er weinig van, maar dat hij dit vertrek allerminst betreurt, is wel te merken aan zijn ogen. Hij kijkt eens naar Meintien, die vredig zit te spelen, en mompelt: ‘Dat gedril...’
‘'t Was hier vaak een herrie as ik weet niet wat,’ voegt hij er nog met een flauw lachje in zijn ogen aan toe, terwijl hij naar de schuur terug gaat.
Kort daarop steekt hij het hoofd weer om de deur, om een kerel met koopmanschap aan te kondigen. Een oude zwerver hurkt neer aan de drempel en somt mompelend op, wat hij in zijn mars heeft. Hij stalt het een beetje uit en wacht met deemoedig neergeslagen ogen.
Koba koopt uit zijn voorraad een kam en een knipje, waar ze Meintiens verwilderde haardos mee fatsoeneert. Opgetogen vertelt en toont die aan haar vader, wat Koba gekocht heeft van den bakkiesman.
Twee dagen later komt de lappiesman. Hartsuiker met het pak is geen zwerver, maar iemand die regelmatig zijn klanten bezoekt. Hij zet zijn vracht op tafel en begint op een bedaarde manier uit te pakken. Stuk voor stuk laat hij de lappen door zijn handen gaan; hij doet het achteloos, er is te kust en te keur.
Koba heeft er niet veel bij. Ze houdt er wat stof uit voor boezeroenen.
| |
| |
Meintien staat met haar neusje vlak bij de slinkende stapel en wacht vol ongeduld op het ogenblik, dat een fel gekleurd lapje, waar net een tipje van te zien is, aan de beurt zal komen. Koba heeft dat wel in de gaten. Ze ziet een vingertje schuchter tussen het schortebont peuteren. Ze ziet zichzelf als klein meisje, niet minder ongeduldig en nieuwsgierig. Maar Hartsuiker kent nu eenmaal geen haast.
Eindelijk, daar komt het lapje met de grelle grillige bloemen in het licht te liggen. Koba moet lachen om de gretigheid, waarmee Meintien er naar wijst.
‘Och kind, dat kakelbonte goed?’ zegt ze hoofdschuddend.
‘Appelbloesemzeegroen-met-'n dunderwolkien,’ grapt Hartsuiker. ‘Mooi zus?’
Meintien knikt begerig tegen de toverkleuren. Maar er is toch ook al iets in haar houding, dat op afstanddoen wijst. Ze kijkt, zoals men kijkt naar iets aanlokkelijks, dat onbereikbaar is.
En dan koopt Koba het maar. Voor een schortje. Het kind is er stil van.
Als Koba het de andere dag naait, staat ze er al de tijd met verrukte ogen bij te kijken. En als het klaar is, als ze daar staat met haar zwarte kopje boven de helle kleuren, een zigeunerinnetje in het klein, dan moeten er meer mensen zijn die haar bewonderen. En roets draaft ze weg, het zandpad af, naar Jeichien.
Koba glimlacht er om. Dat kind geeft tenminste nog een beetje fleur aan haar dagen, die anders bijna kleurloos zouden zijn. Het kan zo somber lijken nu, zo triest...
Trouwens, dat ook Tijs niet erg opgeruimd is, merkt ze al gauw, als hij 's Zaterdagsavonds komt. Ze voelt, dat hij zich in stilte afvraagt, waar het zo wel op uit moet draaien...
Wanneer hij weggaat, loopt ze nog even mee naar buiten. Het is niet helemaal donker, want de maan schijnt, maar het licht dringt zo moeilijk door de nevel, die het uizicht beperkt...
November komt met natte nachten en mistige morgens. Dan druipen de bomen, en de geluiden, het dokkeren van een wagen, het blaffen van de parate herdershond en het gebengel van de kuddebellen, worden dof en gedempt in die damp.
Er is niet veel verkeer langs deze zandweg, die naar de heide voert. Slechts weinig mensen hebben daar in deze tijd wat te maken. Dat is al net de scheper en dan verder Willem Katerberg, die knollen haalt van de akkers bij het huis van zijn zuster.
Eens ziet Koba haar vader voorbijgaan op de lege wagen. Hij kijkt niet opzij, maar als hij later met een voer heideplaggen terugkomt, waagt hij toch een schuwe blik in haar richting. Zij staart de schokkende, schommelende wagen na, tot hij de hoek omgaat bij Jan Nanning. Het is goed, dat diens huis het uitzicht op dat van haar volk ontneemt. Nu hoeft zij niets te zien van het dagelijks bedrijf op dat oude erf, daar voor die oude baander. En zij wordt immers wel op de hoogte gehouden door Koop?
Hij komt wel eens aanlopen, zo nu en dan. De eerste keer gedroeg hij zich nog een beetje onwennig, maar dat was al gauw over. Hij
| |
| |
| |
| |
vertelt hoe de zaken staan. Het gaat, zoals Koba al dadelijk vermoedde. Haar moeder geeft haar nog niet op, ze heeft niet op staande voet haar connecties met Arnold verbroken, maar laat het eerst nog eens aan de spijker hangen. Hij zit weer in de stad en leert, zegt Koop.
Of er achter hun rug nog veel over gepraat wordt, vraagt Koba hem een keer.
Nee, het is nu weer op de achtergrond geraakt. De mensen hebben het nu druk over het nieuwste geval, de vechtpartij tussen Ep Strik en de knecht van Rons. Die twee hebben mekaar bij de kladden gehad op het Beiler zuipmarktje. Rons zijn knecht moet wat verkeerds gezegd hebben van Albertien van Appies Ap en toen heeft Ep wat terug gezegd dat de knecht niet aanstond. Dat was het begin en het eind van 't liedje was, dat ze door de veldwachters gescheiden werden. Nu lopen ze allebei met een toegetakeld gezicht.
Dat is het laatste nieuws en als dat oud geworden is, dan zal het vanzelf wel weer door wat anders vervangen worden. Intussen gaat het mooi naar de winter toe. Het vriest 's nachts al en Frens klaagt over kouwe handen bij het knollen plukken. De vingerbijters beginnen weer te komen, zegt hij tegen Meintien. Het is meteen een teken, dat Sinterklaas in aantocht is.
Als de avond aanbreekt van zijn komst, zet ze bedeesd een klomp klaar bij de haardplaat. Maar als ze die de andere morgen vindt gevuld met lekkers en kralen, dan is ze, net als toen met dat schortje, in een oogwenk de deur uit, naar Jeichien toe. Ze brengt Bertus mee terug, die moet zijn bromtol tonen. Telkens weer wordt het ding met het touwtje omwonden, om enkele tellen trillend en zoemend op de vloer te staan. Maar Bertus is te wispelturig, het verveelt hem nogal gauw. Hij dwaalt met Meintien naar de schuur, waar ze zich vermaken in de schommel. En als ook daar de aardigheid af is, drentelen ze een achterdeur uit, het erf over en het bos in.
Die speelplaats schijnt bijzonder in de smaak te vallen, want het gebeurt daarna dikwijls, dat Bertus, samen met een stuk of wat andere buurkinderen, Meintien meeneemt daar naar toe. Het is voor het kind een hele afwisseling. Koba heeft er dan ook niets op tegen dat ze daar spelen, tenminste zolang het kan om het weer. Maar hoe gaat dat met kinderen, ze zien geen onderscheid. In de hitte kunnen ze zich achter adem hollen en in een vinnige vrieswind zitten ze heel gemoedereerd bij hun diggelspel gehurkt.
Er valt een dik pak sneeuw en Meintien, die het al een beetje op het borstje heeft, mag van haar vader en Koba niet naar buiten. Maar ineens is ze tòch verdwenen. Dan vindt Koba haar terug in het bos, waar ze zich, samen met Bertus en zijn kornuiten vermaakt, door zich zittend langs de helling van een heuvel omlaag te laten glijden. Door de doorweekte kleren wordt het er nu met de verkoudheid nog niet beter op. Het kind krijgt koorts en moet onder de wol. Er is een hoop mee te doen; het duurt een hele tijd, voor ze weer wat op dreef raakt. Pas op de tweede Kerstdag - het is dan onnatuurlijk zacht weer voor de tijd van het jaar - mag ze er voor het eerst weer uit. Dan gaat ze 's middags, flink ingepakt, met Koba naar het feest van de Zondagsschool. Daar zit ze dan,
| |
| |
naast Bertus, muisstil en met glanzende kraaloogjes te genieten.
Als ze weerom gaan, staat Jeichien voor het raam te wenken en te tikken op de ruit. Kunnen ze er niet even inkomen?
Later, gebaart Koba lachend.
's Zaterdagsavonds herhaalt Tijs het verzoek.
Ja, ja, ze komt wel eens een keer. Dat ze er tegen op ziet, om een paar uur lang het huis van haar volk voor ogen te hebben, zegt ze maar niet. Tijs kan immers ook zien, dat ze het druk heeft? De achterstand in het stopwerk en de verstellerij is nog steeds niet helemaal ingehaald.
Tijs en Frens hebben het over het ongestadige weer gekregen. Zo'n winter is allesbehalve gezond. Meintien is niet de enige die het te pakken kreeg, er zijn een hoop mensen griepig.
‘Ja, 't is één broederij,’ zegt Frens. Hij is er zelf al evenmin vrij van.
Ze dwalen van het ene onderwerp over op het andere. Als het wat ernstigs is, schudt Frens zijn hoofd, en is het wat lolligs, dan zit hij zacht knorrend te lachen. Och ja, Tijs gooit er nog wel eens een grapje tussendoor. Men moet zich nu eenmaal vaak wat opgewekter voordoen dan men in werkelijkheid is. Zoveel lange winteravonden brengt hij door in de keuken van Jan Nanning en Jeichien, waar hij zich dan als toeschouwer wel eens afvraagt, wanneer hij en Koba nog een keer zo tegenover elkaar zullen komen te zitten...
Maar nu loopt het jaar op een eind en het is net, of hij daardoor ditmaal toch wat anders is, wat rustiger. Deze dagen maken een mens kleiner. Ze maken hem ook meer dankbaar voor wat hij kreeg. Hij denkt aan die avond in de zomer, die avond na het onweer, toen hij en Koba elkaar vonden. Hij stond toen immers in het bos en zijn geloof, dat God het nu ook verder goed zou maken, het was sterk op dat ogenblik. Dat vast vertrouwen, moet hij dat niet steeds, door alle moeilijkheden heen bewaren? Mag er een weifeling komen in zijn gebed?
Ja en toch - het is zo moeilijk... Wanneer ze deze avond, na lang en vertrouwelijk praten, nog even samen buiten staan, dan keert bij hem toch ondanks alles die vraag terug: Waar gaan wij heen?
Dit zijn de laatste uren van het jaar.
De kerk is gevuld, nu de einddienst wordt gehouden.
Daar zitten ze: Tijs en Jan Nanning bij elkaar, Koba wat meer naar links en haar moeder wat verder naar voren.
Moeten ze zo dit bewogen jaar besluiten? Onverzoend - in dezelfde kerk?
Stil en bedroefd zit Koba te luisteren naar de woorden, die de dominee zegt. Recht voor haar uit spant zich een witte muts om het goud van een oorijzer...
Zij mijmert.
Andere jaren zat zij ook daarginds. Zij zou met haar moeder willen praten...
Maar zij weet toch, dat dit vruchteloos is? Koop heeft haar dat toch gezegd?
| |
| |
Moeizaam zingen de stemmen rondom haar een gezang.
Dan bidt de dominee; een oud gebed: ...maar verlos ons van den boze...
Ze schuifelen naar de uitgang. Voor haar uit gaat het glanzende oorijzer, overtrokken met het ragfijne witte gaas. Zij is er niet ver achter...
Statig beweegt haar moeder.
In het licht van een buitenlamp zien ze elkaars gezicht...
En dan slikt Koba haar woorden in. Geen bewogenheid zag zij in die ogen. Geen enkel teken, dat op toenadering wees. Haar moeder komt haar niet tegemoet. Zìj moet komen - zo ver, tot zij Arnold neemt...
De avond is donker. Zwijgend lopen zwarte gestalten met haar op. Onregelmatig roffelen hun stappen op de stenen.
Bij de ingang van de zijweg hoort ze naast zich de stem van Tijs. Ze voelt zijn arm. Hij zegt weinig onder het voortgaan. Hij heeft het wel begrepen, wat deze avond voor haar is.
|
|