| |
Vijftiende hoofdstuk
HET gezicht van moeder Trui staat de andere dag nog wel ver van vriendelijk, maar zij komt er toch niet meer toe, om Koba alles wat haar voor de mond komt naar het hoofd te slingeren. Nee, ze legt het nu anders aan.
‘Meen ie nou werkelijk,’ zegt ze, ‘dat baas-wezen zo'n happien is?’
Het komt er beslist wat meewarig uit. Maar Koba, die zwijgend de kabinetten stoft, proeft te goed de spitsvondigheid in die woorden, om er op in te gaan. Ze wacht, op wat er zal volgen.
‘Ie kunt dat nou wel menen,’ gaat haar moeder op dezelfde toon verder. ‘Maar wicht, ie beseft zelf niet, wat voor dommigheid of een mens al niet uuthalen kan, als hij nog jong is. Dan meen ie misschien wel, dâ j' mans genoeg bent om je eigen pattien te gaan, maar o, dat valt zo tegen. Wat ìs men later dankbaar, dat men nog ouders had, die 't beste vóór hadden met hun kinder. Later, dan ziet men dat, en dan is men wèl zo bliede, dat men toch naar z'n ouders 'lusterd heeft. Ja, dan spiet 't een mens meer as hij zeggen kan, dat hij 't die ouders, die 't toch zo goed bedoelden, zo moeilijk 'maakt heeft met al dat stiefzinnige gedoe. Dat men ze zo vaak voor 't hoofd 'stoten heeft...’
Het harde is nu geheel uit haar stem geweken. Het blijft even stil, voor ze verder gaat: ‘Maar al mag een kind in later jaren dan al eens last hebben van die gedachte - het mooie is, dat de ouders zelf dat geern vergeet. Die weet wel, dat 't niks anders was as jonkheid. En daarom zult ze zo'n kind, dat heeft leren inzien hoe
| |
| |
verkeerd of z'n houding was, daar later ook nooit weer hard om vallen. Ze bent dan al lang bliede, dat 't nog goed 'komen is.’
Koba keert zich om en ziet haar moeder doordringend in de ogen.
‘Goedkomen?’
‘Ja, goedkomen! As ie eenmaal, as vrouw van een dokter, rustig in een mooie kamer zit en de meid voor je an laten lopen kunt, dan zul ie dankbaar wezen voor je ouders, die zich zo voor je uutsloven wilden.’
‘En hoe lang moet dat nog duren?’
‘Nooit zo heel lang meer. Arnold wordt er zelf ook druk op, dat konden ie zelf zien in de brief, die hij schreef.’
‘Ja, maar ik heb ook hóórd, hoe druk of hij d'r op is. En dat was nou juust weer niet zo butengewoon.’
Het is maar goed, dat de herrie het gisteravond onmogelijk maakte, rustig met dit nieuwtje voor de dag te komen. Nu doet het als wapen beter dienst.
Haar moeder kijkt vragend. ‘Waar hè j' 't nou toch over?’
‘Nou, over Arnold vanzelf. Die was ja zo druk an de studie? Hij had nog geen tied, om hier even te komen, voordat hij weer vertrok... Maar hij heeft wel tied, om op jacht te gaan. En centen, om een jachtveld te huren, heeft hij ook zat, al laat hij een ander zien studie bekostigen’...
Ze vertelt, wat ze ontdekt heeft.
‘Zie, zo gebruukt hij nou de tied en de centen, die voor studeren bestemd bent... Nou?’
Dat is toch werkelijk geen slag zonder uitwerking. Trui is beduusd, een paar minuten blijft ze stil.
Maar dan herstelt ze zich snel. Ze zal Arnold er over schrijven, zegt ze. Ze zal dat vanavond nog doen. Zoiets mag niet gebeuren - al is het dan ook nog zo waar, dat ieder mens zijn gebrek heeft, er moet toch op gewezen worden. Och en dan komt dat óók wel weer voor mekaar. Het is net zoals ze daareven nog zei, jonge mensen moeten nou eenmaal een beetje gestuurd worden. Zelf vinden ze dat misschien niet altijd even plezierig, maar later plukken ze de vruchten er van en dan zijn ze dankbaar. Zo is 't!
Ze is weer bij haar uitgangspunt terecht gekomen. Zo komt alles op de duur terecht...
Koba denkt aan de morgen na haar zeventiende verjaardag. Toen ook begon haar moeder overredend tegen haar te praten. Haar besluit erkende ze niet; dat was gewoon een dwaze kinderdaad, waarvan ze naderhand stellig zou terugkomen.
Het is duidelijk, daar heeft moeder Trui al deze jaren op vertrouwd. Ze heeft zich steeds halsstarrig vastgeklampt aan haar hoop op de goede afloop en ze doet dat nog, nu nog...
Maar dat mag niet. Dat zal Koba haar zeggen ook. Ze zegt het beheerst, maar met de grootst mogelijke nadruk. Ze moet haar moeder overtuigen. Dat met Arnold wordt nooit wat. Daar zal niets van kunnen komen. Ze heeft dat destijds, die eerste keer dat ze met hem mee moest, al uitdrukkelijk gezegd. Toen heeft ze gezegd, dat ze hem niet wou - welnu, ze blijft hem weigeren. En wat dat andere betreft, dat met Tijs, haar moeder kan wel menen dat dat dwaas- | |
| |
heid is, een gril - maar zij weet beter. Het is haar ernst - zoals het haar ernst was, met haar weigeren van Arnold.
Dat alles zegt zij tegen haar moeder.
Die is opgestaan. Ze kijkt haar dochter eens aan en zegt dan, voor ze met de waterketel de deur uitgaat:
‘Ie kunt nou wel wat redeneren, maar ik waarschuw je. Ik wil niet, dâ j' nog langer omgang hebt met Tijs, begrepen?’
En als ze weer binnenkomt:
‘Maar ie zult zelf ook wel zo verstandig wezen, om te kunnen beseffen, dâ j' je kans vergooit op die manier’...
Haar kans - om eenmaal vrouw van een dokter te worden... Zij vergooit die kans en zij doet dat vrijmoedig, omdat zij weet, dat zij van die daad in haar later leven geen berouw zal hebben.
Die avond, als ze in bed ligt, wordt er op het kamerraam getikt. Tijs. Ze is niet verwonderd, als ze hem ziet staan, in het bleke licht van de sterren. Ze schuift het raam omhoog en vertelt hem, hoe het gegaan is.
‘'t Was op 't nippertien,’ zegt hij. ‘As je moe 't van jè niet 'hoord had, was ze 't vandaag of morgen wel gewaar worden van een ander. Wij gaat al over de tong.’
‘Zou d'r wat uut'lekt wezen?’
‘Ik dacht dat Meindert...’
‘Ja...’
Even is het stil.
‘'t Geeft ook niks,’ zegt ze dan resoluut.
Hij kijkt naar haar en hij denkt aan die andere keer, dat hij haar zag in haar witte nachtpon, toen bij Albert-Jan. Evenals toen valt het hem op, hoe teer ze zo lijkt, hoe tenger. Maar haar ogen staan kordaat. Er is moed in, een wilskracht, die op hem overslaat.
Als hij de andere morgen naar de es gaat, houdt oude Willem Katerberg hem staande.
‘Ho eens even!’
Willem is er de man niet naar, om geloof te hechten aan het eerste het beste kletspraatje. Hij wenst haring of kuit. Maar om nu zomaar op de man af te vragen, dat is hem toch schijnbaar weer een beetje te vrijpostig; hij kleedt zijn vraag wat anders in.
‘Nou moe' j' es raden, wat ik 'hoord heb.’
‘Wat van mij en Koba zeker?’ helpt Tijs hem glimlachend op weg.
‘Wisten ie 't? Nou... wat moe 'k daar nou van geloven?’
‘Alles.’
‘Dus...’ Willem knikt betekenisvol. ‘Dat is dus deze keer eens geen pratien... Ik had 't gister al 'hoord. Van Peeks. Maar ik wist niet, wat ik er van geloven moest. D'r wordt zo vaak ruchtbaarheid geven an dingen, die niet eens bestaat. Maar dit is dus geen smoes.’
‘Nee, ie hebt 't nou uut de eerste hand, moe' j' maar rekenen.’
‘Daarom.’ En weer knikt Willem, diep en nadrukkelijk. ‘Nou jonge,’ zegt hij warm, ‘ik ben bliede dat 't waar is. Bliede! Voor je allebeide, begriep ie? En ik geloof niet, dat ik de enige ben, die d'r zo over denkt.’
| |
| |
Die avond moet Koba naar de winkel. Er staan een stuk of wat klanten te wachten, maar niemand praat bij haar binnenkomst. Ook wordt daarna geen gesprek voortgezet. Alleen een paar kleine meisjes in een hoek wagen het, om op fluisterende toon het nieuws verder te behandelen. Een enkele naam, die Koba opvangt, bewijst dat. Het is het lopend vuurtje, waar zelfs het grut uit de schoolbanken vol van zit...
Op de terugweg fietst haar vriendin van de vaart haar achterop, Gonnechien.
‘Dat tref ik,’ zegt ze. ‘Ik was op weg naar je huus. Ik wou vragen, of ie Zaterdagavond bij ons konden komen oppassen. Geert en ik zouden op visite, naar zien volk. En as ie dan met nog een paar wichter komen konden, om op de kleine jong te passen...’
‘Jawel, dat is goed, dat kan wel, hoor.’
‘Mooi.’
Ze staan daar nog even. Gonnechien heeft nog meer op 't hart, anders zou ze nu niet zo blijven dralen. Ze heeft een klein kind thuis en een lege karbies bij zich, ze heeft haar tijd dus wel nodig.
‘Zeg 't maar,’ moedigt Koba aan.
Gonnechien krijgt een kleur.
‘Durf ie d'r niet met voor de dag komen?’
Gonnechien begint verlegen te lachen.
‘Weet ie misschien wat ik bedoel?’ vraagt ze aarzelend.
‘Jawel... 't nieuwste nieuwgien vanzelf. En nou wil ie dat niet goed geloven, daarom kom ie bij degene, die d'r 't meeste van weet...’
‘Kàn ik het dan geloven?’ vraagt Gonnechien in een vreemdblije spanning...
Ze zijn altijd dikke vriendinnen geweest.
‘Ie wilt toch niet weg?’ zegt Trui die Zaterdagavond. Ze trekt ontstemd haar wenkbrauwen op.
Koba knoopt haar mantel dicht.
‘Ik ga naar Gonnechien,’ zegt ze.
‘Naar Gonnechien? In dit weer? Ie bent toch wel wiezer. 't Stormt en 't regent ja! Ie blieft vanavond maar eens mooi in huus, hoor. Arnold komt ook.’
‘In dit weer? Dan kan hij toch ook beter in huus blieven.’
‘Ik hem hem 'schreven, en of hij hier vanavond kwam.’
‘Nou, en Gonnechien heeft mij 'vraagd, of ik vanavond bij haar kwam oppassen.’
Koop steekt zijn hoofd bij Jan Nanning om de deur.
‘Wou j' met, Tijs, een eintien lopen?’
‘Wat, of ben ie niet naar je meid?’ roept Jeichien. ‘'t Is Zaterdagavond. Of waait 't je te hard?’
‘Ie hebt geliek, jong,’ lacht Jan Nanning. ‘As ie nou zo voor 't wichien vliegt, laat ze je later overal voor opdraaien.’
Koop maakt een grimas over zijn schouder, voor hij met Tijs de deur uit gaat.
‘Hè j' 't ondervonden?’ roept hij nog.
| |
| |
Buiten is het donker. Wolken zeilen langs de sterren. De wind huilt en de bomen kreunen.
‘Mooi weer om op straat te lopen is 't nou juust niet,’ merkt Tijs op.
‘Dat is ook niet nodig,’ zegt Koop. ‘Een tippeltien van 'n kwartier, dan ben wij onder dak. Koba heeft je zeker niet 'zegd, dat ze oppassen moet bij Gonnechien?’
‘Daar wist ik niks van, nee. Ik heb haar in een paar dagen niet 'sproken. Maar ze zal wel 'dacht hebben, dat ie 't zeggen zouden.’
‘Vanzelf, daar rekende ze op,’ grinnikt Koop. ‘Zulks raakt wel bekend in de regel. Timmers jonges gaat ook met. En Ep Strik. Zien meid zit er ook, moe' j' rekenen.’
In de luwte van Timmers baanderhoek verzamelen ze zich.
‘Het kan een mooie avond worden, jonges,’ verzekert Markus Oldejans opgewonden.
‘As Luchien Rons d'r tenminste ook is, bedoel ie,’ vult Ep Strik droog aan. ‘Maar wij kunt wel zorgen, dat de reis voor je niet helemaal vergeefs is.’ Hij kijkt de kring eens rond. ‘Ik stel voor, om een partij koek met te nemen, dan kun wij daar vanavond mooi aan 't koeksnieden gaan. Nou?’
Verduld, verdorie ja, laten ze dat doen. Dan kunnen ze meteen de wichter eens tracteren. Meindert gaat dadelijk op een holletje naar den bakker en komt even later met een armvol koek terug. Als elk nou verder zijn portie dragen wil, anders heeft hij zijn arm lam, bij aankomst daarginder.
Ze gaan op mars. Het pad langs de vaart is modderig en de wind waait pal uit de richting, die ze hebben te gaan. Beneden, tussen de wallen, zwalpt het water. De tak van een populier ligt midden op de dijk. Het is nog niet eens zonder gevaar ook, om hier te lopen. Stel je voor, dat je zo'n kanjer op de pet krijgt.
Het huis van Geert en Gonnechien is amper te onderscheiden in het donker. Een sombere spookachtige klomp, met twee paar lichte ogen, ze doemt het op. De meisjes zullen het gezellig vinden, dat ze gezelschap krijgen. Ze zullen het weten te waarderen, dat voor haar storm en noodweer werden getrotseerd. En dan het koekcadeau, niet te vergeten.
De baanderdeur blijkt niet op slot te zijn; er is schijnbaar enkel op de komst van goed volk gerekend. Ep Strik gaat voor. Hij opent aarzelend de keukendeur.
‘Goeie avond... deksel, wat een wichtervisite. Is Geert er ook?’
Nee, Geert is er niet. Had hij hem willen spreken? Hij kan wel verder komen, misschien dat zij de boodschap wel voor hem kunnen overbrengen.
Ja, maar hij is niet alleen. Het is geen weer om alleen bij de dijk te wezen en daarom heeft hij een paar jongens meegenomen.
Nou, dat is niet zo slim, die kunnen ook wel even verder komen, als ze willen. Zijn ze ook nat?
Ze zijn droog, uitgezonderd dan Markus Oldejans, die heeft in een plas getrapt, laat die met zijn natte voet maar wat vooraan bij het vuur zitten.
Ep legt het doel uit van hun komst. Hij wijst naar de koekberg
| |
| |
| |
| |
op tafel. Het was hun bedoeling, om hier vanavond een wedstrijd te houden in het koeksnijden. Zou Geert dat goedvinden, wat denken ze?
De wichter denken van wel. Ze denken niet, dat Geert er wat op tegen zal hebben.
Mooi. Maar nu moeten ze natuurlijk een plank hebben, om de koek op te leggen. Zou Geert er nog zo'n plank hebben liggen?
De beddeplank wel. Kijk, is die geschikt of niet?
Heel geschikt! Evenals het mes van Ep. Dat wordt nog eens flink aangezet, de beddeplank ligt klaar op de vloer. Ziezo, ze kunnen beginnen.
Het gaat er om, een koek in zo weinig mogelijk halen in de lengte doormidden te snijden. De verliezers moeten de prijs van hun eigen koek en van die van hun tegenstanders terugbetalen aan Meindert Timmer, die bij den bakker alles voorgeschoten heeft.
Zo heel lang duurt het niet, dan zijn alle koeken er langs. Een opper schots en scheef afgesneden hompen blijft er over. Die moeten de meisjes nu maar eens verdelen. Het treft merakel, ze hebben net de koffie klaar.
Ze schenken in. De jongens staan hun pijpen te stoppen en lachen om Markes, die het aan het mes van Ep wijt, dat hij verloor. Het is een mes van niks.
Wat? Ep komt op voor zijn mes. Dat moet Markus nog eens weer zeggen.
Ja, Markus zal wel wijzer wezen. Het kwam nog eerder van de beddeplank, dat hij zo ongelukkig was.
Hij ongelukkig? Mag hij dan al niet lang tevreden wezen, dat Luchien Rons er is? En dat de stoel naast haar nog onbezet is? Laat hij nu maar gauw gaan zitten, dáár, naast Luchien. En Ep dáár, naast Albertien van Appies Ap. Ze zijn nu eens uit vanavond, asjeblieft! En Tijs daar, naast Koba. Jazeker! Wat anders? Hij hoeft helemaal niet zo raar te kijken, want het is al lang bekend.
Ja, dat heeft Meindert knap geleverd, vindt Koba.
Wat? Meindert begrijpt niet wat ze bedoelt. Nee, werkelijk niet. Wat bedoelt ze?
Nou, dat hij 't handig bekend gemaakt heeft, dat hij ze samen heeft gezien...
Hij? Hij zou ze gezien hebben en dat rondverteld? Meindert stuift op.
‘Stil maar,’ sust Ep. ‘Ie hebt geliek, ie hebt geen schuld. Ik was 't, die ze 'zien heeft. Ik had net een strik 'zet achter de strubben en toen kwamen ze d'r langs. Maar wie nou denkt, dat ik 't rond' bazuund heb, die vergist zich. Ik heb 't alleen maar an mien baas verteld, onder voorwaarde dat hij 't niet verderbrengen zou. Maar wist ik, dat die zien mond niet kon houden?’
‘Och,’ zegt Markus, ‘wat geeft dat ook, waar 't van afkomstig is en wie 't over'briefd heeft. As 't nou een fabeltien was, maar 't is de waarheid en die mag iedereen toch gerust weten, zou 'k denken.’
Zo is 't net! Ze denken er allemaal gelijk over. De waarheid hoeft niet verzwegen te worden en dat dit de waarheid is,
| |
| |
kan ieder zo wel zien. Wat doet Koba anders zo te kleuren?
Ze hebben schik. Het is een gezellige boel. Albert Timmer haalt er de ringrijderij nog bij, toen is het zeker aangekomen. Of nog eerder, veronderstelt Ep. Zijn ze niet samen een poos bij Bathoorn geweest, in Bentebarg? Daarom, wat zal men er van zeggen, waar men het begin van deze historie zoeken moet. Zoiets laat zich slechts vermoeden...
Tijs knikt maar eens en lacht mee met de anderen. Deze avond, leert hem veel. Willem Katerbergs woorden worden hier bewaarheid; dat is niet de enige, die er goed over denkt.
Koba heeft net voor de tweede keer ingeschonken, dan wordt er op de deur geklopt.
Dat is wat raars, wie doet er nou zo deftig. Ze kijken elkaar aan.
‘Nee!’ roept Ep.
De deur gaat open - Arnold...
‘Goeden avond,’ groet hij nors.
En zonder verder ergens op te letten, stapt hij regelrecht op de plaats af, waar Tijs zit naast Koba.
Koba is wit geworden. Maar Tijs blijft kalm. Zonder een spier te vertrekken, kijkt hij strak in de donkere fonkelende ogen van den student.
‘Ik zou je wel eens even willen spreken,’ zegt die dreigend.
‘Dat kan,’ antwoord Tijs prompt. ‘Spreek maar.’
‘Niet hier. Onder vier ogen.’
‘Is 't zo gewichtig?’
‘Blief zitten, Tijs,’ zegt Koba.
‘Ik zou mij er maar buiten houden,’ voegt Arnold haar bits toe. ‘Het is al fraai genoeg, dat ik je in zo'n kinkelgezelschap moet aantreffen.’
‘Hola!’ waarschuwt Ep. ‘Ie kunt je nou wel as schepper en schriever gedragen, maar wij slikt hier vanavond niet àlles voor zoete koek.’
Een verachtelijke blik is Arnolds bescheid. Maar als hij daarna ontdekt, dat Tijs deze onderbreking benut heeft om het koffiekopje naar de mond te brengen, laait in zijn ogen de woede nog feller dan tevoren op.
‘Meindert, geef meneer es een stoel,’ commandeert Markus. ‘Ie ziet toch wel, hij is doodop, hij trilt ja op zien benen.’
Maar dan komt Ep ineens ernstig tussen beide.
‘Nee jonges, nou geen gekheid langer,’ zegt hij. ‘As Arnold meent, dat hij wat te verhakstukken heeft met Tijs, dan moet die hem daar ook de gelegenheid voor geven. Dat is eerlijk.’
‘Accoord,’ zegt Tijs. ‘Ik zal even metlopen.’
‘Ie blieft hier, hoor!’ gebied Koba. Er is angst in haar stem.
‘Stil maar, ie hoeft je niet bezorgd maken,’ praat Ep geruststellend. ‘Ik zal wel een ogien in 't zeil houden, dat ze mekaar niet in de haren vliegt. Kom maar, jongens.’
Er blijft een stilte achter, als ze gedrieën de keuken uit gaan. Even klinkt een meisjesstem, maar Markus legt haar dadelijk het zwijgen op met: ‘Sst.’ Ze willen natuurlijk luisteren. Het verwondert
| |
| |
Tijs dan ook helemaal niet, dat Arnold, zonder wat te zeggen, de zijdeur opent.
Maar buiten is de storm, die spreken onmogelijk maakt.
‘An de voorkant van 't huus,’ stelt Ep voor. ‘Daar is 't uut de wind en...’
‘En dan kunnen die lui daarbinnen ons toch nog volgen, hè?’ valt de student hem honend in de rede. ‘Ik snap je. Maar we hebben geen luisteraars en potkijkers nodig, vader!’
Hij ziet rond naar een schuurtje of zoiets, maar het huis staat eenzaam in het land.
‘Ie zult van mij geen last hebben,’ besluit Ep kort. ‘Ik weet goeie raad. Ga maar even dwars over. Daar achter die wal met bosserij. Daar kun ie vrijuut praten met je beiden. Geen mens, die je daar over 't mat komt. Ik zelf blief hier. Ie zult ook wel zo verstandig wezen, vertrouw ik, dâ j' mekaar de kop niet afsniedt.’
Hij blijft staan op de dijk. Vastbesloten stapt Tijs achter den student aan naar de vonder. Inwendig kookt hij. Het is te hopen, dat de kerel niet te veel praatjes heeft, want anders...
‘Wacht even, doe mij nog even je tabaksdoos,’ roept Ep. Hij komt hem haastig na. De voeten van den student bonken al op de vonder.
‘Hou je vast!’ schreeuwt Ep meteen.
Een schrikkreet gaat op van het bruggetje - dat in beweging komt, dat draait...
‘Hé! Hela!’ brult Arnold woest.
‘Hou je maar kalm,’ sart Ep. ‘'t Is maar een kinkel, hoor, die je dat levert.’
Tijs staat sprakeloos aan de kant... De vonder is afgedraaid en daar, midden boven het klotsende water, razend en scheldend, schiet Arnold heen en weer, heen en weer, onophoudelijk heen en weer, als een radeloze rat in de val... Een wild zwaaiende zwarte schim. Hol bolderen de voeten op het houten brugdek - de wal is onbereikbaar... Het steigertje aan de kant is stuk.
‘Ik heb 't zelfde wel 'dacht,’ gnuift Ep. ‘Ik denk, het moet al raar lopen, as wij niet van hem afkomt. Is hij d'r mooi in'tippeld, ja of nee...’
Hij draait zich om.
‘Ja, vermaak ie je daar maar een posien, hoor!’ roept hij spottend in de richting van het spektakel. ‘Ie kunt daar wind happen, zoveel â j' wilt. Mensen, die zich tegen een ander niet fatsoenlijk uutdrukken kunt, die kun wij hier niet gebruken!’
Koba is zichtbaar opgelucht, als ze binnenkomen.
‘Ziezo,’ zegt Ep voldaan.
‘Af'werkt?’ vraagt Meindert.
‘'t Is achter de rug. Wij zult vanavond geen last meer van hem hebben.’
‘Ik moet zeggen, dat is vlot 'gaan,’ praat Markus bewonderend. ‘En dat nog wel zonder kleerscheuren. Wat zeg ie daar van, Albert?’
Albert Timmer noemt het kras.
| |
| |
Koop doet er het zwijgen toe. Maar hij heeft een paar keer zo achterdochtig onderzoekend van Tijs naar Ep gekeken, alsof hij vermoedt, dat het toch niet helemaal pluis is.
De anderen zijn onderdehand blijkbaar tot de overtuiging gekomen, dat ondanks al hun zinspelingen het naadje van de kous verborgen blijft. Er wordt tenminste niet verder over gepraat.
Ze proberen de stemming er weer in te krijgen. Markus vertelt, en als die eenmaal goed los is, gaat het gewoonlijk hoe langer hoe mooier. Maar hoe uitbundig de anderen ook mogen lachen, Koba kan onmogelijk met dezelfde zorgeloosheid meedoen. Daarvoor is er te veel gebeurd. Trouwens, ook voor Tijs is de avond bedorven, dat merkt ze wel. Af en toen zit hij zo afwezig voor zich uit te zien, net of hij over dat van zopas nog piekert.
‘Stil eens,’ zegt hij een keer, ‘midden in een luidruchtige lachbui van de anderen. ‘Regent 't?’
Ze luisteren even. Ja, het regent weer. Afijn, als het aanstonds maar weer droog is. Welja, en anders... Markus schudt een toepasselijke geestigheid uit de mouw.
Er komt nog onverwachts een eind aan de vrolijkheid, als Geert en Gonnechien thuiskomen. Of eigenlijk Gonnechien alleen. Geert komt een minuut later binnen. Die heeft eerst de vonder weer vastgemaakt. Die was losgeraakt en er stond iemand op te roepen. Hij met een haak de brug naar zich toe gehaald, en toen bleek het Arnold te zijn...
Geert maakt een knipoogje tegen de schare oppassers. De jongens hebben zich daarnet, bij de nadering van Gonnechien, inderhaast verzameld bij het haardvuur. Nu gaat een begrijpend gelach op. Grote griezel nog eens toe, dat was de mooiste grap van de hele avond. Uitgelaten slaan ze Ep op de schouder, want ieder voelt, hem komt de ere voor dit meesterstukje toe! De meisjes gichelen - behalve Koba...
Maar als Tijs het waagt om haar aan te zien, zoekt hij in haar ogen vergeefs de schrik, die hij er in verwachtte. Geen schrik, geen ontsteltenis ontdekt hij, maar wat anders: een mengeling van verrassing, haat en leedvermaak.
En dat hij zich niet vergist heeft, bewijzen naderhand haar eerste woorden op de weg naar huis.
‘Zo,’ zegt ze, ‘dus ie hadden hem zolang op'sloten.’
Hij voelt: als ze hier nu als schoolkinderen zo liepen, zou ze er bijvoegen: net goed!
‘Ik had 'dacht, dâ j' er van schrikken zouden,’ bekent hij.
‘Schrikken? Waarom? Ik gun 't hem!’ zegt ze fel. ‘Die slampamper! Die bedrieger! Moest hij zich niet schamen, om een ander de les te lezen? Waar haalt hij de moed vandaen!’
De woorden snijden. Ze ranselt er op. Zo heeit hij haar nog nooit gezien. Ze hijgt van opwinding.
‘Zou je moe hem achter je an'stuurd hebben?’ gist hij, als ze een tijdlang gezwegen hebben.
‘O, dat is best mogelijk,’ zegt ze smadend. ‘Maar dan is hij d'r nou ook wel al gauw weer naar toe 'gaan, om verslag uut te brengen...!’
| |
| |
Zo blijkt het te zijn. Als ze de keuken binnenkomt, zit Arnold met de rug naar haar toegekeerd voor het vuur. En dat hij zijn beklag reeds gedaan heeft, ziet ze onmiddellijk aan het gezicht van haar moeder.
‘Zo, was ie daar weer?’ begroet die haar giftig.
‘Ik was er weer,’ antwoordt ze stroef. Meteen valt het haar op, dat Koop ontbreekt. Hij was toch een eindje vooruit.
‘Waar is Koop?’ vraagt ze.
‘Op bedde. Die ben wij d'r niet bij nodig. Vertel es op, waarom moest Arnold daar vanavond zo schandalig behandeld worden? Hij is kletsnat en zo koud as een steen!’
‘Dat is zien eigen schuld, moe. Wie zelf begint met een ander schandalig te behandelen, die verdient niet beter. Ik heb niks geen medelieden met hem.’
‘Zo! Nou, ik wel! Ik heb ja nog nooit zo wat beleefd!’
‘Ik ook niet.’
Een moment is het stil. Onverschrokken ziet ze haar moeder in de ogen. Arnold en Martinus zitten roerloos bij het vuur.
‘Wicht,’ begint Trui dan ineens op een heel andere toon, ‘ik wou toch, dat ie je verstand gebruukten.’
‘Dat is op hèm daar minstens zo goed van toepassing.’
Een klein gebaar in Arnolds richting...
‘Ie met je grote mond!’ sist Trui woedend. ‘Ik heb 't over jè! En nou moe' j' 't wel weten, ik vraag je niet weer, wat of ie van plan bent.’
‘Dat is ook niet nodig, moe, dat heb ik toch dudelijk genoeg 'zegd?’
‘Ie moet niet menen, dat ie alles doen kunt, dat ie báás bent!’
‘Dat weet ik wel, maar in dit geval...’
‘Wicht! Ie begriept 't niet!... Ie begriept niet, wâ j' op 't spel zet! Weet ie wel, wat er gebeurt, â j' Tijs niet ogenblikkelijk lopen laat?’
‘Dan laat ie Arnold lopen, zeker?’
Arnold verschuift zenuwachtig op zijn stoel. Hij wendt zich half om, hij schijnt ook wat te willen zeggen, maar hij krijgt geen gelegenheid. Trui is nu door alles heen:
‘Dan ga ie de dèur uut! Begriep ie? Nou?! Heb ie dat er voor over?’
‘Dat heb ik er voor over, ja.’
‘Wat?’ klinkt de verschrikte stem van Martinus.
‘Ja, va. As moe meent, dat zij 't recht heeft om mij hiervoor buten de deur te zetten, dan moet ze dat maar doen. Ik laat mij door dat vooruutzicht niet afschrikken.’
Nee, ze laat zich niet meer afschrikken. Haar besluit staat vast. Dat wankelt niet voor de woedende gloed in de ogen van haar moeder.
‘Ie moet 't nou wel weten,’ dreigt die nog éénmaal, met moeilijk in bedwang gehouden stem. ‘Ik geef 't je voor 't laatst an de keus: Neem ie Arnold, ja of nee...’
‘Nee!’
‘Dan weet ie 't! Dan ku' j' je mantel wel weer antrekken!’
|
|